Gelijkspelen (to tie) conjugation

Dutch
4 examples

Conjugation of gelijkspelen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
speel gelijk
I tie
speelt gelijk
you tie
speelt gelijk
he/she/it ties
spelen gelijk
we tie
spelen gelijk
you all tie
spelen gelijk
they tie
Present perfect tense
heb gelijkgespeeld
I have tied
hebt gelijkgespeeld
you have tied
heeft gelijkgespeeld
he/she/it has tied
hebben gelijkgespeeld
we have tied
hebben gelijkgespeeld
you all have tied
hebben gelijkgespeeld
they have tied
Past tense
speelde gelijk
I tied
speelde gelijk
you tied
speelde gelijk
he/she/it tied
speelden gelijk
we tied
speelden gelijk
you all tied
speelden gelijk
they tied
Future tense
zal gelijkspelen
I will tie
zult gelijkspelen
you will tie
zal gelijkspelen
he/she/it will tie
zullen gelijkspelen
we will tie
zullen gelijkspelen
you all will tie
zullen gelijkspelen
they will tie
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou gelijkspelen
I would tie
zou gelijkspelen
you would tie
zou gelijkspelen
he/she/it would tie
zouden gelijkspelen
we would tie
zouden gelijkspelen
you all would tie
zouden gelijkspelen
they would tie
Subjunctive mood
spele gelijk
I tie
spele gelijk
you tie
spele gelijk
he/she/it tie
spele gelijk
we tie
spele gelijk
you all tie
spele gelijk
they tie
Past perfect tense
had gelijkgespeeld
I had tied
had gelijkgespeeld
you had tied
had gelijkgespeeld
he/she/it had tied
hadden gelijkgespeeld
we had tied
hadden gelijkgespeeld
you all had tied
hadden gelijkgespeeld
they had tied
Future perf.
zal gelijkgespeeld hebben
I will have tied
zal gelijkgespeeld hebben
you will have tied
zal gelijkgespeeld hebben
he/she/it will have tied
zullen gelijkgespeeld hebben
we will have tied
zullen gelijkgespeeld hebben
you all will have tied
zullen gelijkgespeeld hebben
they will have tied
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gelijkgespeeld hebben
I would have tied
zou gelijkgespeeld hebben
you would have tied
zou gelijkgespeeld hebben
he/she/it would have tied
zouden gelijkgespeeld hebben
we would have tied
zouden gelijkgespeeld hebben
you all would have tied
zouden gelijkgespeeld hebben
they would have tied
Present bijzin tense
gelijkspeel
I tie
gelijkspeelt
you tie
gelijkspeelt
he/she/it ties
gelijkspelen
we tie
gelijkspelen
you all tie
gelijkspelen
they tie
Past bijzin tense
gelijkspeelde
I tied
gelijkspeelde
you tied
gelijkspeelde
he/she/it tied
gelijkspeelden
we tied
gelijkspeelden
you all tied
gelijkspeelden
they tied
Future bijzin tense
zal gelijkspelen
I will tie
zult gelijkspelen
you will tie
zal gelijkspelen
he/she/it will tie
zullen gelijkspelen
we will tie
zullen gelijkspelen
you all will tie
zullen gelijkspelen
they will tie
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou gelijkspelen
I would tie
zou gelijkspelen
you would tie
zou gelijkspelen
he/she/it would tie
zouden gelijkspelen
we would tie
zouden gelijkspelen
you all would tie
zouden gelijkspelen
they would tie
Subjunctive bijzin mood
gelijkspele
I tie
gelijkspele
you tie
gelijkspele
he/she/it tie
gelijkspele
we tie
gelijkspele
you all tie
gelijkspele
they tie
Du
Ihr
Imperative mood
speel gelijk
tie
speelt gelijk
tie

Examples of gelijkspelen

Example in DutchTranslation in English
Als we de volgende beslissende wedstrijd gelijkspelen... tellen de tegengoals mee voor het eindklassement.Maybe you know when a playoff game is tied, as our next game could be goals scored against us in previous games reflect on the eventual tally.
Als ze niet winnen of gelijkspelen zal het lastig worden de finaleronde te bereiken.If they don't beat or tie the Swedes, it'll be very difficult to advance to the medal round.
Nou, we kwamen, we streden en we speelden gelijk.Well, we came, we competed and we tied.
We speelden gelijk.We tied.

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

flenzen
do
fusioneren
shoot dead
garneren
garnish
gedenken
recall
gelijkschakelen
right turn
gelijkstaan
tie
generen
feel embarrassed
gevangennemen
capture
giechelen
giggle
giegagen
do

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'tie':

None found.
Learning languages?