Afleren (to do) conjugation

Dutch
7 examples

Conjugation of afleren

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
leer af
I do
leert af
you do
leert af
he/she/it does
leren af
we do
leren af
you all do
leren af
they do
Present perfect tense
heb afgeleerd
I have done
hebt afgeleerd
you have done
heeft afgeleerd
he/she/it has done
hebben afgeleerd
we have done
hebben afgeleerd
you all have done
hebben afgeleerd
they have done
Past tense
leerde af
I did
leerde af
you did
leerde af
he/she/it did
leerden af
we did
leerden af
you all did
leerden af
they did
Future tense
zal afleren
I will do
zult afleren
you will do
zal afleren
he/she/it will do
zullen afleren
we will do
zullen afleren
you all will do
zullen afleren
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou afleren
I would do
zou afleren
you would do
zou afleren
he/she/it would do
zouden afleren
we would do
zouden afleren
you all would do
zouden afleren
they would do
Subjunctive mood
lere af
I do
lere af
you do
lere af
he/she/it do
lere af
we do
lere af
you all do
lere af
they do
Past perfect tense
had afgeleerd
I had done
had afgeleerd
you had done
had afgeleerd
he/she/it had done
hadden afgeleerd
we had done
hadden afgeleerd
you all had done
hadden afgeleerd
they had done
Future perf.
zal afgeleerd hebben
I will have done
zal afgeleerd hebben
you will have done
zal afgeleerd hebben
he/she/it will have done
zullen afgeleerd hebben
we will have done
zullen afgeleerd hebben
you all will have done
zullen afgeleerd hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou afgeleerd hebben
I would have done
zou afgeleerd hebben
you would have done
zou afgeleerd hebben
he/she/it would have done
zouden afgeleerd hebben
we would have done
zouden afgeleerd hebben
you all would have done
zouden afgeleerd hebben
they would have done
Present bijzin tense
afleer
I do
afleert
you do
afleert
he/she/it does
afleren
we do
afleren
you all do
afleren
they do
Past bijzin tense
afleerde
I did
afleerde
you did
afleerde
he/she/it did
afleerden
we did
afleerden
you all did
afleerden
they did
Future bijzin tense
zal afleren
I will do
zult afleren
you will do
zal afleren
he/she/it will do
zullen afleren
we will do
zullen afleren
you all will do
zullen afleren
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou afleren
I would do
zou afleren
you would do
zou afleren
he/she/it would do
zouden afleren
we would do
zouden afleren
you all would do
zouden afleren
they would do
Subjunctive bijzin mood
aflere
I do
aflere
you do
aflere
he/she/it do
aflere
we do
aflere
you all do
aflere
they do
Du
Ihr
Imperative mood
leer af
do
leert af
do

Examples of afleren

Example in DutchTranslation in English
- Precies de houding... die je moet afleren.There's no such thing. Exactly the attitude you must abandon.
Daar moet je afleren.You can't do that anymore.
Dat is precies wat ik ga doen, het hem afleren.That's what I've been trying to do, educate him out of it.
Dat moet je afleren.Um, Dr. Bailey? Surgeons don't say "um," O'Malley.
Die gewoonte om niet meteen te vertrekken, moet ik eens afleren.I've really got to learn to just do the damage and get out of town. It's the "stay and gloat" - gets me every time.
Jij hebt 'n nieuwsgierig plattelandsjoch alle fatsoen afgeleerd.After you done turned a curious country boy... against all that's right and decent.
Ik wil dat je dat afleert.I'd like you to get out of the habit of doing that.

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.
Learning languages?