Uitleven (to let go) conjugation

Dutch

Conjugation of uitleven

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
leef uit
I let go
leeft uit
you let go
leeft uit
he/she/it lets go
leven uit
we let go
leven uit
you all let go
leven uit
they let go
Present perfect tense
heb uitgeleefd
I have let go
hebt uitgeleefd
you have let go
heeft uitgeleefd
he/she/it has let go
hebben uitgeleefd
we have let go
hebben uitgeleefd
you all have let go
hebben uitgeleefd
they have let go
Past tense
leefde uit
I let go
leefde uit
you let go
leefde uit
he/she/it let go
leefden uit
we let go
leefden uit
you all let go
leefden uit
they let go
Future tense
zal uitleven
I will let go
zult uitleven
you will let go
zal uitleven
he/she/it will let go
zullen uitleven
we will let go
zullen uitleven
you all will let go
zullen uitleven
they will let go
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou uitleven
I would let go
zou uitleven
you would let go
zou uitleven
he/she/it would let go
zouden uitleven
we would let go
zouden uitleven
you all would let go
zouden uitleven
they would let go
Subjunctive mood
leve uit
I let go
leve uit
you let go
leve uit
he/she/it let go
leve uit
we let go
leve uit
you all let go
leve uit
they let go
Past perfect tense
had uitgeleefd
I had let go
had uitgeleefd
you had let go
had uitgeleefd
he/she/it had let go
hadden uitgeleefd
we had let go
hadden uitgeleefd
you all had let go
hadden uitgeleefd
they had let go
Future perf.
zal uitgeleefd hebben
I will have let go
zal uitgeleefd hebben
you will have let go
zal uitgeleefd hebben
he/she/it will have let go
zullen uitgeleefd hebben
we will have let go
zullen uitgeleefd hebben
you all will have let go
zullen uitgeleefd hebben
they will have let go
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou uitgeleefd hebben
I would have let go
zou uitgeleefd hebben
you would have let go
zou uitgeleefd hebben
he/she/it would have let go
zouden uitgeleefd hebben
we would have let go
zouden uitgeleefd hebben
you all would have let go
zouden uitgeleefd hebben
they would have let go
Present bijzin tense
uitleef
I let go
uitleeft
you let go
uitleeft
he/she/it lets go
uitleven
we let go
uitleven
you all let go
uitleven
they let go
Past bijzin tense
uitleefde
I let go
uitleefde
you let go
uitleefde
he/she/it let go
uitleefden
we let go
uitleefden
you all let go
uitleefden
they let go
Future bijzin tense
zal uitleven
I will let go
zult uitleven
you will let go
zal uitleven
he/she/it will let go
zullen uitleven
we will let go
zullen uitleven
you all will let go
zullen uitleven
they will let go
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou uitleven
I would let go
zou uitleven
you would let go
zou uitleven
he/she/it would let go
zouden uitleven
we would let go
zouden uitleven
you all would let go
zouden uitleven
they would let go
Subjunctive bijzin mood
uitleve
I let go
uitleve
you let go
uitleve
he/she/it let go
uitleve
we let go
uitleve
you all let go
uitleve
they let go
Du
Ihr
Imperative mood
leefuit
let go
leeft uit
let go

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

uitdoven
extinguish
uitgeven
spend
uitladen
unload
uitlaten
do
uitlenen
lend out
uitlezen
read
uitlogen
leach
uitlopen
leave
uitloten
do
uitloven
promise
uitlozen
do

Similar but longer

uitleveren
extradite

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'let go':

None found.
Learning languages?