Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Sporten (to practice sport) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
sport
sport
sport
sporten
sporten
sporten
Present perfect tense
heb gesport
hebt gesport
heeft gesport
hebben gesport
hebben gesport
hebben gesport
Past tense
sportte
sportte
sportte
sportten
sportten
sportten
Future tense
zal sporten
zult sporten
zal sporten
zullen sporten
zullen sporten
zullen sporten
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou sporten
zou sporten
zou sporten
zouden sporten
zouden sporten
zouden sporten
Subjunctive mood
sporte
sporte
sporte
sporte
sporte
sporte
Past perfect tense
had gesport
had gesport
had gesport
hadden gesport
hadden gesport
hadden gesport
Future perf.
zal gesport hebben
zal gesport hebben
zal gesport hebben
zullen gesport hebben
zullen gesport hebben
zullen gesport hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gesport hebben
zou gesport hebben
zou gesport hebben
zouden gesport hebben
zouden gesport hebben
zouden gesport hebben
Du
Ihr
Imperative mood
sport
sport

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

smarten
do
spatten
splash
spetten
splash
spijten
regret
spitten
dig
spoeden
hurry
spoelen
rinse
sponsen
do
sponzen
do
spotten
mock
spouwen
do
spuiten
spray
spurten
spurt
starten
start
storten
pour

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'practice sport':

None found.