Beuzelen (to trifle) conjugation

Dutch

Conjugation of beuzelen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
beuzel
I trifle
beuzelt
you trifle
beuzelt
he/she/it trifles
beuzelen
we trifle
beuzelen
you all trifle
beuzelen
they trifle
Present perfect tense
heb gebeuzeld
I have trifled
hebt gebeuzeld
you have trifled
heeft gebeuzeld
he/she/it has trifled
hebben gebeuzeld
we have trifled
hebben gebeuzeld
you all have trifled
hebben gebeuzeld
they have trifled
Past tense
beuzelde
I trifled
beuzelde
you trifled
beuzelde
he/she/it trifled
beuzelden
we trifled
beuzelden
you all trifled
beuzelden
they trifled
Future tense
zal beuzelen
I will trifle
zult beuzelen
you will trifle
zal beuzelen
he/she/it will trifle
zullen beuzelen
we will trifle
zullen beuzelen
you all will trifle
zullen beuzelen
they will trifle
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou beuzelen
I would trifle
zou beuzelen
you would trifle
zou beuzelen
he/she/it would trifle
zouden beuzelen
we would trifle
zouden beuzelen
you all would trifle
zouden beuzelen
they would trifle
Subjunctive mood
beuzele
I trifle
beuzele
you trifle
beuzele
he/she/it trifle
beuzele
we trifle
beuzele
you all trifle
beuzele
they trifle
Past perfect tense
had gebeuzeld
I had trifled
had gebeuzeld
you had trifled
had gebeuzeld
he/she/it had trifled
hadden gebeuzeld
we had trifled
hadden gebeuzeld
you all had trifled
hadden gebeuzeld
they had trifled
Future perf.
zal gebeuzeld hebben
I will have trifled
zal gebeuzeld hebben
you will have trifled
zal gebeuzeld hebben
he/she/it will have trifled
zullen gebeuzeld hebben
we will have trifled
zullen gebeuzeld hebben
you all will have trifled
zullen gebeuzeld hebben
they will have trifled
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gebeuzeld hebben
I would have trifled
zou gebeuzeld hebben
you would have trifled
zou gebeuzeld hebben
he/she/it would have trifled
zouden gebeuzeld hebben
we would have trifled
zouden gebeuzeld hebben
you all would have trifled
zouden gebeuzeld hebben
they would have trifled
Du
Ihr
Imperative mood
beuzel
trifle
beuzelt
trifle

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

bedoelen
mean
beitelen
chisel
bekoelen
cool
bengelen
do
bespelen
play
bestelen
rob
beugelen
do
beurelen
do
bevoelen
fumble
bezielen
inspire
jeuzelen
do
meuzelen
do
neuzelen
do
peuzelen
munch

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

bespuwen
spatter
betreffen
concern
betrekken
concern
betwijfelen
patronize
beunhazen
botch
beuren
lever
bevallen
please
bevlaggen
flag
bevloeren
plank
bevuilen
soil

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'trifle':

None found.
Learning languages?