Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Pralen (to splurge) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
praal
praalt
praalt
pralen
pralen
pralen
Present perfect tense
heb gepraald
hebt gepraald
heeft gepraald
hebben gepraald
hebben gepraald
hebben gepraald
Past tense
praalde
praalde
praalde
praalden
praalden
praalden
Future tense
zal pralen
zult pralen
zal pralen
zullen pralen
zullen pralen
zullen pralen
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou pralen
zou pralen
zou pralen
zouden pralen
zouden pralen
zouden pralen
Subjunctive mood
prale
prale
prale
prale
prale
prale
Past perfect tense
had gepraald
had gepraald
had gepraald
hadden gepraald
hadden gepraald
hadden gepraald
Future perf.
zal gepraald hebben
zal gepraald hebben
zal gepraald hebben
zullen gepraald hebben
zullen gepraald hebben
zullen gepraald hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gepraald hebben
zou gepraald hebben
zou gepraald hebben
zouden gepraald hebben
zouden gepraald hebben
zouden gepraald hebben
Du
Ihr
Imperative mood
praal
praalt

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

dealen
deal
dralen
delay
dwalen
err
healen
heal
kralen
do
peilen
do
pellen
peel
pielen
fiddle
pillen
do
poolen
pool
pramen
do
praten
talk
preken
preach
puilen
protrude
sealen
seal

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'splurge':

None found.