Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Kaarten (to play cards) conjugation

Dutch
21 examples
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
kaart
kaart
kaart
kaarten
kaarten
kaarten
Present perfect tense
heb gekaart
hebt gekaart
heeft gekaart
hebben gekaart
hebben gekaart
hebben gekaart
Past tense
kaartte
kaartte
kaartte
kaartten
kaartten
kaartten
Future tense
zal kaarten
zult kaarten
zal kaarten
zullen kaarten
zullen kaarten
zullen kaarten
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou kaarten
zou kaarten
zou kaarten
zouden kaarten
zouden kaarten
zouden kaarten
Subjunctive mood
kaarte
kaarte
kaarte
kaarte
kaarte
kaarte
Past perfect tense
had gekaart
had gekaart
had gekaart
hadden gekaart
hadden gekaart
hadden gekaart
Future perf.
zal gekaart hebben
zal gekaart hebben
zal gekaart hebben
zullen gekaart hebben
zullen gekaart hebben
zullen gekaart hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gekaart hebben
zou gekaart hebben
zou gekaart hebben
zouden gekaart hebben
zouden gekaart hebben
zouden gekaart hebben
Du
Ihr
Imperative mood
kaart
kaart

Examples of kaarten

Example in DutchTranslation in English
"Ik ben kaarten bij m'n nieuwe vrienden.""Dear Vivian and Zeke, I'm going over to my new friend's to play cards."
- Dan moet het m'n andere zus zijn die me leerde met de kaarten spelen.It must've been my other big sister who taught me how to play cards.
- De man wil met de kaarten spelen.Man wants to play cards.
- Ga je weer kaarten in Etretat?Off to play cards again?
- Hij is aan 't kaarten bij Armando.- He play cards at Armando's.
- Hou je kop en kaart.- Shut up and play cards.
- Ik heb geen kaart gespeeld.- I didn't play cards.
- Ik kaart niet.I don't play cards.
- Ik rook als ik kaart.I smoke when I play cards.
- Ik speel geen kaart.-Oh, l don't play cards.
- Maar we hebben gisterenavond al gekaart.- But we played cards last night.
- Wat lui met wie ik heb gekaart.- Some guys. I played cards.
- We hebben gekaart... één keer.We played cards... once.
Als jij de hele nacht had gekaart en wodka had gehesen, zou je dat ook zijn.If you had played cards all night and drunk vodka, you'd be equally beautiful.
De hele nacht gekaart?Don't tell me you played cards all night.
Ik kaartte vaak met je vader en dan liet hij steeds foto's van jou zien.Oh, my God. I played cards with your dad. And he showed me pictures of you all the time.
De vrouwen kaartten.The women played cards.
Ik heb hem vaak in de club gezien en we kaartten zo nu en dan samen.I've seen quite a good bit in the dark clubs over the past few months we played cards together from time to time.
We dobbelden en kaartten om geld.(man #2) Shot crap, played cards, lost all our money.
We kaartten altijd bij ons thuis.Yeah, my family, we all played cards growing up.
We kaartten. Damon wou kaarten.We played cards.Damon wanted to play cards.

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

kaarden
card
kaatsen
card games
smarten
do
starten
start
zwarten
do

Similar but longer

afkaarten
do
nakaarten
chat afterwards

Random

jammeren
lament
jij-bakken
do containers
joggen
jog
jokken
fib
justeren
do
kaaien
do
kaarden
card
kaartspelen
card games
kamperen
camp
kandelaren
do

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'play cards':

None found.