Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Bliepen (to do) conjugation

Dutch
1 examples
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
bliep
bliept
bliept
bliepen
bliepen
bliepen
Present perfect tense
heb gebliept
hebt gebliept
heeft gebliept
hebben gebliept
hebben gebliept
hebben gebliept
Past tense
bliepte
bliepte
bliepte
bliepten
bliepten
bliepten
Future tense
zal bliepen
zult bliepen
zal bliepen
zullen bliepen
zullen bliepen
zullen bliepen
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou bliepen
zou bliepen
zou bliepen
zouden bliepen
zouden bliepen
zouden bliepen
Subjunctive mood
bliepe
bliepe
bliepe
bliepe
bliepe
bliepe
Past perfect tense
had gebliept
had gebliept
had gebliept
hadden gebliept
hadden gebliept
hadden gebliept
Future perf.
zal gebliept hebben
zal gebliept hebben
zal gebliept hebben
zullen gebliept hebben
zullen gebliept hebben
zullen gebliept hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gebliept hebben
zou gebliept hebben
zou gebliept hebben
zouden gebliept hebben
zouden gebliept hebben
zouden gebliept hebben
Du
Ihr
Imperative mood
bliep
bliept

Examples of bliepen

Example in DutchTranslation in English
- En nu? - Hij bliept.What's it doing now?

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

blieven
do
blijken
do
blijven
stay
blikken
stay
blinden
blind
blinken
shine
sliepen
do
zwiepen
sway

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.