Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Oprichten (to run up) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
richt op
richt op
richt op
richten op
richten op
richten op
Present perfect tense
heb opgericht
hebt opgericht
heeft opgericht
hebben opgericht
hebben opgericht
hebben opgericht
Past tense
richtte op
richtte op
richtte op
richtten op
richtten op
richtten op
Future tense
zal oprichten
zult oprichten
zal oprichten
zullen oprichten
zullen oprichten
zullen oprichten
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou oprichten
zou oprichten
zou oprichten
zouden oprichten
zouden oprichten
zouden oprichten
Subjunctive mood
richte op
richte op
richte op
richte op
richte op
richte op
Past perfect tense
had opgericht
had opgericht
had opgericht
hadden opgericht
hadden opgericht
hadden opgericht
Future perf.
zal opgericht hebben
zal opgericht hebben
zal opgericht hebben
zullen opgericht hebben
zullen opgericht hebben
zullen opgericht hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou opgericht hebben
zou opgericht hebben
zou opgericht hebben
zouden opgericht hebben
zouden opgericht hebben
zouden opgericht hebben
Present bijzin tense
opricht
opricht
opricht
oprichten
oprichten
oprichten
Past bijzin tense
oprichtte
oprichtte
oprichtte
oprichtten
oprichtten
oprichtten
Future bijzin tense
zal oprichten
zult oprichten
zal oprichten
zullen oprichten
zullen oprichten
zullen oprichten
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou oprichten
zou oprichten
zou oprichten
zouden oprichten
zouden oprichten
zouden oprichten
Subjunctive bijzin mood
oprichte
oprichte
oprichte
oprichte
oprichte
oprichte
Du
Ihr
Imperative mood
richt op
richt op

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

africhten
train
berichten
communicate
inrichten
decorate
oplichten
read
opluchten
do
opwachten
waylay

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

opkuisen
do
opmeten
measure
oppeppen
pep
oppoken
poke
oppotten
hoard
oprennen
run up
oprijden
drive up
opruien
incite
opscheppen
serve
opschorsen
do

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'run up':

None found.