Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Cureren (to cure) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
cureer
cureert
cureert
cureren
cureren
cureren
Present perfect tense
heb gecureerd
hebt gecureerd
heeft gecureerd
hebben gecureerd
hebben gecureerd
hebben gecureerd
Past tense
cureerde
cureerde
cureerde
cureerden
cureerden
cureerden
Future tense
zal cureren
zult cureren
zal cureren
zullen cureren
zullen cureren
zullen cureren
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou cureren
zou cureren
zou cureren
zouden cureren
zouden cureren
zouden cureren
Subjunctive mood
curere
curere
curere
curere
curere
curere
Past perfect tense
had gecureerd
had gecureerd
had gecureerd
hadden gecureerd
hadden gecureerd
hadden gecureerd
Future perf.
zal gecureerd hebben
zal gecureerd hebben
zal gecureerd hebben
zullen gecureerd hebben
zullen gecureerd hebben
zullen gecureerd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gecureerd hebben
zou gecureerd hebben
zou gecureerd hebben
zouden gecureerd hebben
zouden gecureerd hebben
zouden gecureerd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
cureer
cureert

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

cederen
do
citeren
quote
coderen
encode
coveren
retread
gareren
yarn
gireren
transfer
jureren
do
pareren
turn away
pureren
puree
vereren
do

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'cure':

None found.