Aanmeren (to berth) conjugation

Dutch
1 examples

Conjugation of aanmeren

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
meer aan
I berth
meert aan
you berth
meert aan
he/she/it berths
meren aan
we berth
meren aan
you all berth
meren aan
they berth
Present perfect tense
heb aangemeerd
I have berthed
hebt aangemeerd
you have berthed
heeft aangemeerd
he/she/it has berthed
hebben aangemeerd
we have berthed
hebben aangemeerd
you all have berthed
hebben aangemeerd
they have berthed
Past tense
meerde aan
I berthed
meerde aan
you berthed
meerde aan
he/she/it berthed
meerden aan
we berthed
meerden aan
you all berthed
meerden aan
they berthed
Future tense
zal aanmeren
I will berth
zult aanmeren
you will berth
zal aanmeren
he/she/it will berth
zullen aanmeren
we will berth
zullen aanmeren
you all will berth
zullen aanmeren
they will berth
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou aanmeren
I would berth
zou aanmeren
you would berth
zou aanmeren
he/she/it would berth
zouden aanmeren
we would berth
zouden aanmeren
you all would berth
zouden aanmeren
they would berth
Subjunctive mood
mere aan
I berth
mere aan
you berth
mere aan
he/she/it berth
mere aan
we berth
mere aan
you all berth
mere aan
they berth
Past perfect tense
had aangemeerd
I had berthed
had aangemeerd
you had berthed
had aangemeerd
he/she/it had berthed
hadden aangemeerd
we had berthed
hadden aangemeerd
you all had berthed
hadden aangemeerd
they had berthed
Future perf.
zal aangemeerd hebben
I will have berthed
zal aangemeerd hebben
you will have berthed
zal aangemeerd hebben
he/she/it will have berthed
zullen aangemeerd hebben
we will have berthed
zullen aangemeerd hebben
you all will have berthed
zullen aangemeerd hebben
they will have berthed
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou aangemeerd hebben
I would have berthed
zou aangemeerd hebben
you would have berthed
zou aangemeerd hebben
he/she/it would have berthed
zouden aangemeerd hebben
we would have berthed
zouden aangemeerd hebben
you all would have berthed
zouden aangemeerd hebben
they would have berthed
Present bijzin tense
aanmeer
I berth
aanmeert
you berth
aanmeert
he/she/it berths
aanmeren
we berth
aanmeren
you all berth
aanmeren
they berth
Past bijzin tense
aanmeerde
I berthed
aanmeerde
you berthed
aanmeerde
he/she/it berthed
aanmeerden
we berthed
aanmeerden
you all berthed
aanmeerden
they berthed
Future bijzin tense
zal aanmeren
I will berth
zult aanmeren
you will berth
zal aanmeren
he/she/it will berth
zullen aanmeren
we will berth
zullen aanmeren
you all will berth
zullen aanmeren
they will berth
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou aanmeren
I would berth
zou aanmeren
you would berth
zou aanmeren
he/she/it would berth
zouden aanmeren
we would berth
zouden aanmeren
you all would berth
zouden aanmeren
they would berth
Subjunctive bijzin mood
aanmere
I berth
aanmere
you berth
aanmere
he/she/it berth
aanmere
we berth
aanmere
you all berth
aanmere
they berth
Du
Ihr
Imperative mood
meer aan
berth
meert aan
berth

Examples of aanmeren

Example in DutchTranslation in English
Je kan daar niet aanmeren!You can't berth there! MAN:

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

aanboren
do
aanhoren
listen to
aanleren
learn
aanmaken
produce
aanmanen
produce
aanmeten
measure for
aanturen
do
aanvaren
convey in ships
aanvuren
animate
aanzuren
acidify
afsmeren
smear
animeren
encourage

Similar but longer

aanmerken
consider
aansmeren
smear

Random

aanknoeien
do
aanlaten
leave on
aanleggen
leave on
aanleveren
deliver
aanlokken
luff
aanmarcheren
do
aanmengen
dilute
aanmerken
consider
aanplakken
post
aanroeien
row faster

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'berth':

None found.
Learning languages?