Etymology
Blog
Etymology Blog

Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Uitscheiden (to cease) conjugation

Dutch
1 examples
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
schei uit
scheidt uit
scheidt uit
scheiden uit
scheiden uit
scheiden uit
Present perfect tense
heb uitgescheiden;heb uitgescheeën
hebt uitgescheiden;hebt uitgescheeën
heeft uitgescheiden;heeft uitgescheeën
hebben uitgescheiden;hebben uitgescheeën
hebben uitgescheiden;hebben uitgescheeën
hebben uitgescheiden;hebben uitgescheeën
Past tense
scheidde uit;schee uit
scheidde uit;schee uit
scheidde uit;schee uit
scheidden uit;scheeën uit
scheidden uit;scheeën uit
scheidden uit;scheeën uit
Future tense
zal uitscheiden
zult uitscheiden
zal uitscheiden
zullen uitscheiden
zullen uitscheiden
zullen uitscheiden
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou uitscheiden
zou uitscheiden
zou uitscheiden
zouden uitscheiden
zouden uitscheiden
zouden uitscheiden
Subjunctive mood
scheide uit
scheide uit
scheide uit
scheide uit
scheide uit
scheide uit
Past perfect tense
had uitgescheiden;had uitgescheeën
had uitgescheiden;had uitgescheeën
had uitgescheiden;had uitgescheeën
hadden uitgescheiden;hadden uitgescheeën
hadden uitgescheiden;hadden uitgescheeën
hadden uitgescheiden;hadden uitgescheeën
Future perf.
zal uitgescheiden hebben;zal uitgescheeën hebben
zal uitgescheiden hebben;zal uitgescheeën hebben
zal uitgescheiden hebben;zal uitgescheeën hebben
zullen uitgescheiden hebben;zullen uitgescheeën hebben
zullen uitgescheiden hebben;zullen uitgescheeën hebben
zullen uitgescheiden hebben;zullen uitgescheeën hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou uitgescheiden hebben;zou uitgescheeën hebben
zou uitgescheiden hebben;zou uitgescheeën hebben
zou uitgescheiden hebben;zou uitgescheeën hebben
zouden uitgescheiden hebben;zouden uitgescheeën hebben
zouden uitgescheiden hebben;zouden uitgescheeën hebben
zouden uitgescheiden hebben;zouden uitgescheeën hebben
Present bijzin tense
uitschei
uitscheidt
uitscheidt
uitscheiden
uitscheiden
uitscheiden
Past bijzin tense
uitscheidde;uitscheed
uitscheidde;uitscheed
uitscheidde;uitscheed
uitscheidden;uitscheeën
uitscheidden;uitscheeën
uitscheidden;uitscheeën
Future bijzin tense
zal uitscheiden
zult uitscheiden
zal uitscheiden
zullen uitscheiden
zullen uitscheiden
zullen uitscheiden
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou uitscheiden
zou uitscheiden
zou uitscheiden
zouden uitscheiden
zouden uitscheiden
zouden uitscheiden
Subjunctive bijzin mood
uitscheide
uitscheide
uitscheide
uitscheide
uitscheide
uitscheide
Du
Ihr
Imperative mood
schei uit
scheidt uit

Examples of uitscheiden

Example in DutchTranslation in English
uitscheiden
Zoals in opzij gaan, instemmen, retrocederen, ophouden en uitscheiden.		As in withdraw, acquiesce, retrocede, cease and desist.

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

uitschelden
swear at
uitschenken
pour
uitscheppen
scoop
uitscheuren
tear out
uitschudden
shake
uitspreiden
spread

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

uitkippen
hatch
uitpikken
pick off
uitplussen
do
uitproberen
work this out
uitrijden
act
uitschateren
do
uitschelden
swear at
uitschiften
do
uitslingeren
do
uitspelen
play

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'cease':

None found.