Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Poleren (to polish) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
poleer
poleert
poleert
poleren
poleren
poleren
Present perfect tense
heb gepoleerd
hebt gepoleerd
heeft gepoleerd
hebben gepoleerd
hebben gepoleerd
hebben gepoleerd
Past tense
poleerde
poleerde
poleerde
poleerden
poleerden
poleerden
Future tense
zal poleren
zult poleren
zal poleren
zullen poleren
zullen poleren
zullen poleren
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou poleren
zou poleren
zou poleren
zouden poleren
zouden poleren
zouden poleren
Subjunctive mood
polere
polere
polere
polere
polere
polere
Past perfect tense
had gepoleerd
had gepoleerd
had gepoleerd
hadden gepoleerd
hadden gepoleerd
hadden gepoleerd
Future perf.
zal gepoleerd hebben
zal gepoleerd hebben
zal gepoleerd hebben
zullen gepoleerd hebben
zullen gepoleerd hebben
zullen gepoleerd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gepoleerd hebben
zou gepoleerd hebben
zou gepoleerd hebben
zouden gepoleerd hebben
zouden gepoleerd hebben
zouden gepoleerd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
poleer
poleert

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

afleren
do
beleren
school
doleren
roam
fileren
fillet
geleren
do
mêleren
do
paleren
do
paneren
bread
pareren
turn away
peperen
pepper
pikeren
pipe
pokeren
poke the fire
poneren
posit
poseren
pose
puberen
do

Similar but longer

polderen
do
polieren
do

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'polish':

None found.