Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Planteren (to plant) conjugation

Dutch
1 examples
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
planteer
planteert
planteert
planteren
planteren
planteren
Present perfect tense
heb geplanteerd
hebt geplanteerd
heeft geplanteerd
hebben geplanteerd
hebben geplanteerd
hebben geplanteerd
Past tense
planteerde
planteerde
planteerde
planteerden
planteerden
planteerden
Future tense
zal planteren
zult planteren
zal planteren
zullen planteren
zullen planteren
zullen planteren
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou planteren
zou planteren
zou planteren
zouden planteren
zouden planteren
zouden planteren
Subjunctive mood
plantere
plantere
plantere
plantere
plantere
plantere
Past perfect tense
had geplanteerd
had geplanteerd
had geplanteerd
hadden geplanteerd
hadden geplanteerd
hadden geplanteerd
Future perf.
zal geplanteerd hebben
zal geplanteerd hebben
zal geplanteerd hebben
zullen geplanteerd hebben
zullen geplanteerd hebben
zullen geplanteerd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou geplanteerd hebben
zou geplanteerd hebben
zou geplanteerd hebben
zouden geplanteerd hebben
zouden geplanteerd hebben
zouden geplanteerd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
planteer
planteert

Examples of planteren

Example in DutchTranslation in English
Trans... planteerde New Yorker?Trans... planted New Yorker?

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

chanteren
blackmail
planjeren
do
pletteren
crush tars
ploeteren
slog
pointeren
do

Similar but longer

implanteren
implant

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'plant':

None found.