Cooljugator Logo Get a Dutch Tutor

opschepen

to inflict

Looking for learning resources? Study with our courses! Get a full course →

Conjugation of opschepen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
scheep op
I inflict
scheept op
you inflict
scheept op
he/she/it inflicts
schepen op
we inflict
schepen op
you all inflict
schepen op
they inflict
Present perfect tense
heb opgescheept
I have inflicted
hebt opgescheept
you have inflicted
heeft opgescheept
he/she/it has inflicted
hebben opgescheept
we have inflicted
hebben opgescheept
you all have inflicted
hebben opgescheept
they have inflicted
Past tense
scheepte op
I inflicted
scheepte op
you inflicted
scheepte op
he/she/it inflicted
scheepten op
we inflicted
scheepten op
you all inflicted
scheepten op
they inflicted
Future tense
zal opschepen
I will inflict
zult opschepen
you will inflict
zal opschepen
he/she/it will inflict
zullen opschepen
we will inflict
zullen opschepen
you all will inflict
zullen opschepen
they will inflict
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou opschepen
I would inflict
zou opschepen
you would inflict
zou opschepen
he/she/it would inflict
zouden opschepen
we would inflict
zouden opschepen
you all would inflict
zouden opschepen
they would inflict
Subjunctive mood
schepe op
I inflict
schepe op
you inflict
schepe op
he/she/it inflict
schepe op
we inflict
schepe op
you all inflict
schepe op
they inflict
Past perfect tense
had opgescheept
I had inflicted
had opgescheept
you had inflicted
had opgescheept
he/she/it had inflicted
hadden opgescheept
we had inflicted
hadden opgescheept
you all had inflicted
hadden opgescheept
they had inflicted
Future perf.
zal opgescheept hebben
I will have inflicted
zal opgescheept hebben
you will have inflicted
zal opgescheept hebben
he/she/it will have inflicted
zullen opgescheept hebben
we will have inflicted
zullen opgescheept hebben
you all will have inflicted
zullen opgescheept hebben
they will have inflicted
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou opgescheept hebben
I would have inflicted
zou opgescheept hebben
you would have inflicted
zou opgescheept hebben
he/she/it would have inflicted
zouden opgescheept hebben
we would have inflicted
zouden opgescheept hebben
you all would have inflicted
zouden opgescheept hebben
they would have inflicted
Present bijzin tense
opscheep
I inflict
opscheept
you inflict
opscheept
he/she/it inflicts
opschepen
we inflict
opschepen
you all inflict
opschepen
they inflict
Past bijzin tense
opscheepte
I inflicted
opscheepte
you inflicted
opscheepte
he/she/it inflicted
opscheepten
we inflicted
opscheepten
you all inflicted
opscheepten
they inflicted
Future bijzin tense
zal opschepen
I will inflict
zult opschepen
you will inflict
zal opschepen
he/she/it will inflict
zullen opschepen
we will inflict
zullen opschepen
you all will inflict
zullen opschepen
they will inflict
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou opschepen
I would inflict
zou opschepen
you would inflict
zou opschepen
he/she/it would inflict
zouden opschepen
we would inflict
zouden opschepen
you all would inflict
zouden opschepen
they would inflict
Subjunctive bijzin mood
opschepe
I inflict
opschepe
you inflict
opschepe
he/she/it inflict
opschepe
we inflict
opschepe
you all inflict
opschepe
they inflict
Du
Ihr
Imperative mood
scheep op
inflict
scheept op
inflict