Cooljugator Logo Get a Dutch Tutor

omleggen

to commute

Looking for learning resources? Study with our courses! Get a full course →

Conjugation of omleggen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
leg om
I commute
legt om
you commute
legt om
he/she/it commutes
leggen om
we commute
leggen om
you all commute
leggen om
they commute
Present perfect tense
heb omgelegd
I have commuted
hebt omgelegd
you have commuted
heeft omgelegd
he/she/it has commuted
hebben omgelegd
we have commuted
hebben omgelegd
you all have commuted
hebben omgelegd
they have commuted
Past tense
legde om
I commuted
legde om
you commuted
legde om
he/she/it commuted
legden om
we commuted
legden om
you all commuted
legden om
they commuted
Future tense
zal omleggen
I will commute
zult omleggen
you will commute
zal omleggen
he/she/it will commute
zullen omleggen
we will commute
zullen omleggen
you all will commute
zullen omleggen
they will commute
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou omleggen
I would commute
zou omleggen
you would commute
zou omleggen
he/she/it would commute
zouden omleggen
we would commute
zouden omleggen
you all would commute
zouden omleggen
they would commute
Subjunctive mood
legge om
I commute
legge om
you commute
legge om
he/she/it commute
legge om
we commute
legge om
you all commute
legge om
they commute
Past perfect tense
had omgelegd
I had commuted
had omgelegd
you had commuted
had omgelegd
he/she/it had commuted
hadden omgelegd
we had commuted
hadden omgelegd
you all had commuted
hadden omgelegd
they had commuted
Future perf.
zal omgelegd hebben
I will have commuted
zal omgelegd hebben
you will have commuted
zal omgelegd hebben
he/she/it will have commuted
zullen omgelegd hebben
we will have commuted
zullen omgelegd hebben
you all will have commuted
zullen omgelegd hebben
they will have commuted
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou omgelegd hebben
I would have commuted
zou omgelegd hebben
you would have commuted
zou omgelegd hebben
he/she/it would have commuted
zouden omgelegd hebben
we would have commuted
zouden omgelegd hebben
you all would have commuted
zouden omgelegd hebben
they would have commuted
Present bijzin tense
omleg
I commute
omlegt
you commute
omlegt
he/she/it commutes
omleggen
we commute
omleggen
you all commute
omleggen
they commute
Past bijzin tense
omlegde
I commuted
omlegde
you commuted
omlegde
he/she/it commuted
omlegden
we commuted
omlegden
you all commuted
omlegden
they commuted
Future bijzin tense
zal omleggen
I will commute
zult omleggen
you will commute
zal omleggen
he/she/it will commute
zullen omleggen
we will commute
zullen omleggen
you all will commute
zullen omleggen
they will commute
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou omleggen
I would commute
zou omleggen
you would commute
zou omleggen
he/she/it would commute
zouden omleggen
we would commute
zouden omleggen
you all would commute
zouden omleggen
they would commute
Subjunctive bijzin mood
omlegge
I commute
omlegge
you commute
omlegge
he/she/it commute
omlegge
we commute
omlegge
you all commute
omlegge
they commute
Du
Ihr
Imperative mood
leg om
commute
legt
commute

Examples of omleggen

Vroeger mocht je iemand niet omleggen in zijn huis.

Previously if someone does not commute in his house. We live in a different era.