Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Causeren (to do) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
causeer
causeert
causeert
causeren
causeren
causeren
Present perfect tense
heb gecauseerd
hebt gecauseerd
heeft gecauseerd
hebben gecauseerd
hebben gecauseerd
hebben gecauseerd
Past tense
causeerde
causeerde
causeerde
causeerden
causeerden
causeerden
Future tense
zal causeren
zult causeren
zal causeren
zullen causeren
zullen causeren
zullen causeren
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou causeren
zou causeren
zou causeren
zouden causeren
zouden causeren
zouden causeren
Subjunctive mood
causere
causere
causere
causere
causere
causere
Past perfect tense
had gecauseerd
had gecauseerd
had gecauseerd
hadden gecauseerd
hadden gecauseerd
hadden gecauseerd
Future perf.
zal gecauseerd hebben
zal gecauseerd hebben
zal gecauseerd hebben
zullen gecauseerd hebben
zullen gecauseerd hebben
zullen gecauseerd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gecauseerd hebben
zou gecauseerd hebben
zou gecauseerd hebben
zouden gecauseerd hebben
zouden gecauseerd hebben
zouden gecauseerd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
causeer
causeert

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

amuseren
amuse
capteren
capitulate
casseren
carpool
censeren
do
cesseren
cease

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

buten
do
carbureren
carbonize
casseren
carpool
catalogeren
catalog
categoriseren
catalogue
cauteriseren
cauterize
charmeren
charm
chicaneren
check
chillen
chill
choqueren
choke

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.