Cooljugator Logo Get a Dutch Tutor

afsluipen

to do

Looking for learning resources? Study with our courses! Get a full course →

Conjugation of afsluipen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
sluip af
I do
sluipt af
you do
sluipt af
he/she/it does
sluipen af
we do
sluipen af
you all do
sluipen af
they do
Present perfect tense
ben afgeslopen
I have done
bent afgeslopen
you have done
is afgeslopen
he/she/it has done
zijn afgeslopen
we have done
zijn afgeslopen
you all have done
zijn afgeslopen
they have done
Past tense
sloop af
I did
sloop af
you did
sloop af
he/she/it did
slopen af
we did
slopen af
you all did
slopen af
they did
Future tense
zal afsluipen
I will do
zult afsluipen
you will do
zal afsluipen
he/she/it will do
zullen afsluipen
we will do
zullen afsluipen
you all will do
zullen afsluipen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou afsluipen
I would do
zou afsluipen
you would do
zou afsluipen
he/she/it would do
zouden afsluipen
we would do
zouden afsluipen
you all would do
zouden afsluipen
they would do
Subjunctive mood
sluipe af
I do
sluipe af
you do
sluipe af
he/she/it do
sluipe af
we do
sluipe af
you all do
sluipe af
they do
Past perfect tense
was afgeslopen
I had done
was afgeslopen
you had done
was afgeslopen
he/she/it had done
waren afgeslopen
we had done
waren afgeslopen
you all had done
waren afgeslopen
they had done
Future perf.
zal afgeslopen zijn
I will have done
zal afgeslopen zijn
you will have done
zal afgeslopen zijn
he/she/it will have done
zullen afgeslopen zijn
we will have done
zullen afgeslopen zijn
you all will have done
zullen afgeslopen zijn
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou afgeslopen zijn
I would have done
zou afgeslopen zijn
you would have done
zou afgeslopen zijn
he/she/it would have done
zouden afgeslopen zijn
we would have done
zouden afgeslopen zijn
you all would have done
zouden afgeslopen zijn
they would have done
Present bijzin tense
afsluip
I do
afsluipt
you do
afsluipt
he/she/it does
afsluipen
we do
afsluipen
you all do
afsluipen
they do
Past bijzin tense
afsloop
I did
afsloop
you did
afsloop
he/she/it did
afslopen
we did
afslopen
you all did
afslopen
they did
Future bijzin tense
zal afsluipen
I will do
zult afsluipen
you will do
zal afsluipen
he/she/it will do
zullen afsluipen
we will do
zullen afsluipen
you all will do
zullen afsluipen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou afsluipen
I would do
zou afsluipen
you would do
zou afsluipen
he/she/it would do
zouden afsluipen
we would do
zouden afsluipen
you all would do
zouden afsluipen
they would do
Subjunctive bijzin mood
afsluipe
I do
afsluipe
you do
afsluipe
he/she/it do
afsluipe
we do
afsluipe
you all do
afsluipe
they do
Du
Ihr
Imperative mood
sluip af
do
sluipt af
do