Afkleden (to do) conjugation

Dutch
4 examples

Conjugation of afkleden

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
kleed af
I do
kleedt af
you do
kleedt af
he/she/it does
kleden af
we do
kleden af
you all do
kleden af
they do
Present perfect tense
heb afgekleed
I have done
hebt afgekleed
you have done
heeft afgekleed
he/she/it has done
hebben afgekleed
we have done
hebben afgekleed
you all have done
hebben afgekleed
they have done
Past tense
kleedde af
I did
kleedde af
you did
kleedde af
he/she/it did
kleedden af
we did
kleedden af
you all did
kleedden af
they did
Future tense
zal afkleden
I will do
zult afkleden
you will do
zal afkleden
he/she/it will do
zullen afkleden
we will do
zullen afkleden
you all will do
zullen afkleden
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou afkleden
I would do
zou afkleden
you would do
zou afkleden
he/she/it would do
zouden afkleden
we would do
zouden afkleden
you all would do
zouden afkleden
they would do
Subjunctive mood
klede af
I do
klede af
you do
klede af
he/she/it do
klede af
we do
klede af
you all do
klede af
they do
Past perfect tense
had afgekleed
I had done
had afgekleed
you had done
had afgekleed
he/she/it had done
hadden afgekleed
we had done
hadden afgekleed
you all had done
hadden afgekleed
they had done
Future perf.
zal afgekleed hebben
I will have done
zal afgekleed hebben
you will have done
zal afgekleed hebben
he/she/it will have done
zullen afgekleed hebben
we will have done
zullen afgekleed hebben
you all will have done
zullen afgekleed hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou afgekleed hebben
I would have done
zou afgekleed hebben
you would have done
zou afgekleed hebben
he/she/it would have done
zouden afgekleed hebben
we would have done
zouden afgekleed hebben
you all would have done
zouden afgekleed hebben
they would have done
Present bijzin tense
afkleed
I do
afkleedt
you do
afkleedt
he/she/it does
afkleden
we do
afkleden
you all do
afkleden
they do
Past bijzin tense
afkleedde
I did
afkleedde
you did
afkleedde
he/she/it did
afkleedden
we did
afkleedden
you all did
afkleedden
they did
Future bijzin tense
zal afkleden
I will do
zult afkleden
you will do
zal afkleden
he/she/it will do
zullen afkleden
we will do
zullen afkleden
you all will do
zullen afkleden
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou afkleden
I would do
zou afkleden
you would do
zou afkleden
he/she/it would do
zouden afkleden
we would do
zouden afkleden
you all would do
zouden afkleden
they would do
Subjunctive bijzin mood
afklede
I do
afklede
you do
afklede
he/she/it do
afklede
we do
afklede
you all do
afklede
they do
Du
Ihr
Imperative mood
kleed af
do
kleedt af
do

Examples of afkleden

Example in DutchTranslation in English
Ze moeten ademen en goed afkleden.It's supposed to breathe and wear down.
Kom van m'n kleed af.- This is what Benji would do.
-En het kleedt af, vind je niet?Plus it's kind of slimming, don't you think? No.
Dat kleedt af.Hey, Chloe, do you know about this?

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

afbieden
keep bidding
afklaren
do
afsmeden
do
aftreden
kick down
bekleden
cover
inkleden
clothe
omkleden
change
opkleden
dress up

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.
Learning languages?