Afdelen (to do) conjugation

Dutch
2 examples

Conjugation of afdelen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
deel af
I do
deelt af
you do
deelt af
he/she/it does
delen af
we do
delen af
you all do
delen af
they do
Present perfect tense
heb afgedeeld
I have done
hebt afgedeeld
you have done
heeft afgedeeld
he/she/it has done
hebben afgedeeld
we have done
hebben afgedeeld
you all have done
hebben afgedeeld
they have done
Past tense
deelde af
I did
deelde af
you did
deelde af
he/she/it did
deelden af
we did
deelden af
you all did
deelden af
they did
Future tense
zal afdelen
I will do
zult afdelen
you will do
zal afdelen
he/she/it will do
zullen afdelen
we will do
zullen afdelen
you all will do
zullen afdelen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou afdelen
I would do
zou afdelen
you would do
zou afdelen
he/she/it would do
zouden afdelen
we would do
zouden afdelen
you all would do
zouden afdelen
they would do
Subjunctive mood
dele af
I do
dele af
you do
dele af
he/she/it do
dele af
we do
dele af
you all do
dele af
they do
Past perfect tense
had afgedeeld
I had done
had afgedeeld
you had done
had afgedeeld
he/she/it had done
hadden afgedeeld
we had done
hadden afgedeeld
you all had done
hadden afgedeeld
they had done
Future perf.
zal afgedeeld hebben
I will have done
zal afgedeeld hebben
you will have done
zal afgedeeld hebben
he/she/it will have done
zullen afgedeeld hebben
we will have done
zullen afgedeeld hebben
you all will have done
zullen afgedeeld hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou afgedeeld hebben
I would have done
zou afgedeeld hebben
you would have done
zou afgedeeld hebben
he/she/it would have done
zouden afgedeeld hebben
we would have done
zouden afgedeeld hebben
you all would have done
zouden afgedeeld hebben
they would have done
Present bijzin tense
afdeel
I do
afdeelt
you do
afdeelt
he/she/it does
afdelen
we do
afdelen
you all do
afdelen
they do
Past bijzin tense
afdeelde
I did
afdeelde
you did
afdeelde
he/she/it did
afdeelden
we did
afdeelden
you all did
afdeelden
they did
Future bijzin tense
zal afdelen
I will do
zult afdelen
you will do
zal afdelen
he/she/it will do
zullen afdelen
we will do
zullen afdelen
you all will do
zullen afdelen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou afdelen
I would do
zou afdelen
you would do
zou afdelen
he/she/it would do
zouden afdelen
we would do
zouden afdelen
you all would do
zouden afdelen
they would do
Subjunctive bijzin mood
afdele
I do
afdele
you do
afdele
he/she/it do
afdele
we do
afdele
you all do
afdele
they do
Du
Ihr
Imperative mood
deel af
do
deelt af
do

Examples of afdelen

Example in DutchTranslation in English
Laten we bidden dat er niet nog iemand belt, zodat er niet nog een deel af moet.Let's pray nobody else calls in, so we don't have to split it again.
'sluit het delen af.'Shut down the file sharing.

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

achelen
do
afdalen
do
afdolen
do
afduwen
push off
afhalen
pick up
afmalen
do
afpalen
demarcate
afpelen
record playback
bedelen
cover
indelen
classify
jodelen
yodel
opdelen
divide
rodelen
gossip
vedelen
do
zadelen
saddle

Similar but longer

afbedelen
do
afdelven
do
afduvelen
do
afzadelen
do

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.
Learning languages?