Cooljugator Logo Get a Dutch Tutor

aanzoeten

to sweeten

Looking for learning resources? Study with our courses! Get a full course →

Conjugation of aanzoeten

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
zoet aan
I sweeten
zoet aan
you sweeten
zoet aan
he/she/it sweetens
zoeten aan
we sweeten
zoeten aan
you all sweeten
zoeten aan
they sweeten
Present perfect tense
heb aangezoet
I have sweetened
hebt aangezoet
you have sweetened
heeft aangezoet
he/she/it has sweetened
hebben aangezoet
we have sweetened
hebben aangezoet
you all have sweetened
hebben aangezoet
they have sweetened
Past tense
zoette aan
I sweetened
zoette aan
you sweetened
zoette aan
he/she/it sweetened
zoetten aan
we sweetened
zoetten aan
you all sweetened
zoetten aan
they sweetened
Future tense
zal aanzoeten
I will sweeten
zult aanzoeten
you will sweeten
zal aanzoeten
he/she/it will sweeten
zullen aanzoeten
we will sweeten
zullen aanzoeten
you all will sweeten
zullen aanzoeten
they will sweeten
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou aanzoeten
I would sweeten
zou aanzoeten
you would sweeten
zou aanzoeten
he/she/it would sweeten
zouden aanzoeten
we would sweeten
zouden aanzoeten
you all would sweeten
zouden aanzoeten
they would sweeten
Subjunctive mood
zoete aan
I sweeten
zoete aan
you sweeten
zoete aan
he/she/it sweeten
zoete aan
we sweeten
zoete aan
you all sweeten
zoete aan
they sweeten
Past perfect tense
had aangezoet
I had sweetened
had aangezoet
you had sweetened
had aangezoet
he/she/it had sweetened
hadden aangezoet
we had sweetened
hadden aangezoet
you all had sweetened
hadden aangezoet
they had sweetened
Future perf.
zal aangezoet hebben
I will have sweetened
zal aangezoet hebben
you will have sweetened
zal aangezoet hebben
he/she/it will have sweetened
zullen aangezoet hebben
we will have sweetened
zullen aangezoet hebben
you all will have sweetened
zullen aangezoet hebben
they will have sweetened
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou aangezoet hebben
I would have sweetened
zou aangezoet hebben
you would have sweetened
zou aangezoet hebben
he/she/it would have sweetened
zouden aangezoet hebben
we would have sweetened
zouden aangezoet hebben
you all would have sweetened
zouden aangezoet hebben
they would have sweetened
Present bijzin tense
aanzoet
I sweeten
aanzoet
you sweeten
aanzoet
he/she/it sweetens
aanzoeten
we sweeten
aanzoeten
you all sweeten
aanzoeten
they sweeten
Past bijzin tense
aanzoette
I sweetened
aanzoette
you sweetened
aanzoette
he/she/it sweetened
aanzoetten
we sweetened
aanzoetten
you all sweetened
aanzoetten
they sweetened
Future bijzin tense
zal aanzoeten
I will sweeten
zult aanzoeten
you will sweeten
zal aanzoeten
he/she/it will sweeten
zullen aanzoeten
we will sweeten
zullen aanzoeten
you all will sweeten
zullen aanzoeten
they will sweeten
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou aanzoeten
I would sweeten
zou aanzoeten
you would sweeten
zou aanzoeten
he/she/it would sweeten
zouden aanzoeten
we would sweeten
zouden aanzoeten
you all would sweeten
zouden aanzoeten
they would sweeten
Subjunctive bijzin mood
aanzoete
I sweeten
aanzoete
you sweeten
aanzoete
he/she/it sweeten
aanzoete
we sweeten
aanzoete
you all sweeten
aanzoete
they sweeten
Du
Ihr
Imperative mood
zoet aan
sweeten
zoet aan
sweeten