Aanpreken (to do) conjugation

Dutch
2 examples

Conjugation of aanpreken

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
preek aan
I do
preekt aan
you do
preekt aan
he/she/it does
preken aan
we do
preken aan
you all do
preken aan
they do
Present perfect tense
heb aangepreekt
I have done
hebt aangepreekt
you have done
heeft aangepreekt
he/she/it has done
hebben aangepreekt
we have done
hebben aangepreekt
you all have done
hebben aangepreekt
they have done
Past tense
preekte aan
I did
preekte aan
you did
preekte aan
he/she/it did
preekten aan
we did
preekten aan
you all did
preekten aan
they did
Future tense
zal aanpreken
I will do
zult aanpreken
you will do
zal aanpreken
he/she/it will do
zullen aanpreken
we will do
zullen aanpreken
you all will do
zullen aanpreken
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou aanpreken
I would do
zou aanpreken
you would do
zou aanpreken
he/she/it would do
zouden aanpreken
we would do
zouden aanpreken
you all would do
zouden aanpreken
they would do
Subjunctive mood
preke aan
I do
preke aan
you do
preke aan
he/she/it do
preke aan
we do
preke aan
you all do
preke aan
they do
Past perfect tense
had aangepreekt
I had done
had aangepreekt
you had done
had aangepreekt
he/she/it had done
hadden aangepreekt
we had done
hadden aangepreekt
you all had done
hadden aangepreekt
they had done
Future perf.
zal aangepreekt hebben
I will have done
zal aangepreekt hebben
you will have done
zal aangepreekt hebben
he/she/it will have done
zullen aangepreekt hebben
we will have done
zullen aangepreekt hebben
you all will have done
zullen aangepreekt hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou aangepreekt hebben
I would have done
zou aangepreekt hebben
you would have done
zou aangepreekt hebben
he/she/it would have done
zouden aangepreekt hebben
we would have done
zouden aangepreekt hebben
you all would have done
zouden aangepreekt hebben
they would have done
Present bijzin tense
aanpreek
I do
aanpreekt
you do
aanpreekt
he/she/it does
aanpreken
we do
aanpreken
you all do
aanpreken
they do
Past bijzin tense
aanpreekte
I did
aanpreekte
you did
aanpreekte
he/she/it did
aanpreekten
we did
aanpreekten
you all did
aanpreekten
they did
Future bijzin tense
zal aanpreken
I will do
zult aanpreken
you will do
zal aanpreken
he/she/it will do
zullen aanpreken
we will do
zullen aanpreken
you all will do
zullen aanpreken
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou aanpreken
I would do
zou aanpreken
you would do
zou aanpreken
he/she/it would do
zouden aanpreken
we would do
zouden aanpreken
you all would do
zouden aanpreken
they would do
Subjunctive bijzin mood
aanpreke
I do
aanpreke
you do
aanpreke
he/she/it do
aanpreke
we do
aanpreke
you all do
aanpreke
they do
Du
Ihr
Imperative mood
preek aan
do
preekt aan
do

Examples of aanpreken

Example in DutchTranslation in English
Op een dag was een priester een preek aan het houden. Hij sprak zich uit tegen drugs. Voor een half miljoen dollar aan cocaïne kwam door het kerkdak gevallen.One day a shepherd was giving a sermon in a church of the south and he/she was speaking against the drugs and half million of dollars in cocaine they cross the roof because the airplane that Io was rushing
Ik wil graag het preken aan jou overlaten en wil hier niet zijn, ik ga weg, het werkt op...I don't preach that stuff. I will leave that to you. I don't even wanna be here.

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

aanboeken
do
aanbreken
dawn
aankoeken
enter into
aankweken
cultivate
aanpakken
seize
aanpikken
hitch
aanpraten
foist
aansteken
ignite
aanzoeken
sit at table
afspreken
do

Similar but longer

aanspreken
spur on

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.
Learning languages?