Cooljugator Logo Get a Dutch Tutor

aankalken

to do

Looking for learning resources? Study with our courses! Get a full course →

Conjugation of aankalken

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
kalk aan
I do
kalkt aan
you do
kalkt aan
he/she/it does
kalken aan
we do
kalken aan
you all do
kalken aan
they do
Present perfect tense
heb aangekalkt
I have done
hebt aangekalkt
you have done
heeft aangekalkt
he/she/it has done
hebben aangekalkt
we have done
hebben aangekalkt
you all have done
hebben aangekalkt
they have done
Past tense
kalkte aan
I did
kalkte aan
you did
kalkte aan
he/she/it did
kalkten aan
we did
kalkten aan
you all did
kalkten aan
they did
Future tense
zal aankalken
I will do
zult aankalken
you will do
zal aankalken
he/she/it will do
zullen aankalken
we will do
zullen aankalken
you all will do
zullen aankalken
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou aankalken
I would do
zou aankalken
you would do
zou aankalken
he/she/it would do
zouden aankalken
we would do
zouden aankalken
you all would do
zouden aankalken
they would do
Subjunctive mood
kalke aan
I do
kalke aan
you do
kalke aan
he/she/it do
kalke aan
we do
kalke aan
you all do
kalke aan
they do
Past perfect tense
had aangekalkt
I had done
had aangekalkt
you had done
had aangekalkt
he/she/it had done
hadden aangekalkt
we had done
hadden aangekalkt
you all had done
hadden aangekalkt
they had done
Future perf.
zal aangekalkt hebben
I will have done
zal aangekalkt hebben
you will have done
zal aangekalkt hebben
he/she/it will have done
zullen aangekalkt hebben
we will have done
zullen aangekalkt hebben
you all will have done
zullen aangekalkt hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou aangekalkt hebben
I would have done
zou aangekalkt hebben
you would have done
zou aangekalkt hebben
he/she/it would have done
zouden aangekalkt hebben
we would have done
zouden aangekalkt hebben
you all would have done
zouden aangekalkt hebben
they would have done
Present bijzin tense
aankalk
I do
aankalkt
you do
aankalkt
he/she/it does
aankalken
we do
aankalken
you all do
aankalken
they do
Past bijzin tense
aankalkte
I did
aankalkte
you did
aankalkte
he/she/it did
aankalkten
we did
aankalkten
you all did
aankalkten
they did
Future bijzin tense
zal aankalken
I will do
zult aankalken
you will do
zal aankalken
he/she/it will do
zullen aankalken
we will do
zullen aankalken
you all will do
zullen aankalken
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou aankalken
I would do
zou aankalken
you would do
zou aankalken
he/she/it would do
zouden aankalken
we would do
zouden aankalken
you all would do
zouden aankalken
they would do
Subjunctive bijzin mood
aankalke
I do
aankalke
you do
aankalke
he/she/it do
aankalke
we do
aankalke
you all do
aankalke
they do
Du
Ihr
Imperative mood
kalk aan
do
kalkt aan
do

Examples of aankalken

Je kwam naar het werk met kalk aan je handen.

You came into work with chalk on your hands, Boyle. I don't even know you anymore.