Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Hinkelen (to hinder) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
hinkel
hinkelt
hinkelt
hinkelen
hinkelen
hinkelen
Present perfect tense
heb gehinkeld
hebt gehinkeld
heeft gehinkeld
hebben gehinkeld
hebben gehinkeld
hebben gehinkeld
Past tense
hinkelde
hinkelde
hinkelde
hinkelden
hinkelden
hinkelden
Future tense
zal hinkelen
zult hinkelen
zal hinkelen
zullen hinkelen
zullen hinkelen
zullen hinkelen
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou hinkelen
zou hinkelen
zou hinkelen
zouden hinkelen
zouden hinkelen
zouden hinkelen
Subjunctive mood
hinkele
hinkele
hinkele
hinkele
hinkele
hinkele
Past perfect tense
had gehinkeld
had gehinkeld
had gehinkeld
hadden gehinkeld
hadden gehinkeld
hadden gehinkeld
Future perf.
zal gehinkeld hebben
zal gehinkeld hebben
zal gehinkeld hebben
zullen gehinkeld hebben
zullen gehinkeld hebben
zullen gehinkeld hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gehinkeld hebben
zou gehinkeld hebben
zou gehinkeld hebben
zouden gehinkeld hebben
zouden gehinkeld hebben
zouden gehinkeld hebben
Du
Ihr
Imperative mood
hinkel
hinkelt

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

fonkelen
sparkle
hakkelen
do
hippelen
do
kinkelen
do
konkelen
intrigue
monkelen
do
pinkelen
do
rinkelen
ring
tinkelen
tinkle
vonkelen
do
wankelen
teeter
winkelen
shop

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'hinder':

None found.