Bijtellen (to bite up) conjugation

Dutch

Conjugation of bijtellen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
tel bij
I bite up
telt bij
you bite up
telt bij
he/she/it bites up
tellen bij
we bite up
tellen bij
you all bite up
tellen bij
they bite up
Present perfect tense
heb bijgeteld
I have bitten up
hebt bijgeteld
you have bitten up
heeft bijgeteld
he/she/it has bitten up
hebben bijgeteld
we have bitten up
hebben bijgeteld
you all have bitten up
hebben bijgeteld
they have bitten up
Past tense
telde bij
I bit up
telde bij
you bit up
telde bij
he/she/it bit up
telden bij
we bit up
telden bij
you all bit up
telden bij
they bit up
Future tense
zal bijtellen
I will bite up
zult bijtellen
you will bite up
zal bijtellen
he/she/it will bite up
zullen bijtellen
we will bite up
zullen bijtellen
you all will bite up
zullen bijtellen
they will bite up
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou bijtellen
I would bite up
zou bijtellen
you would bite up
zou bijtellen
he/she/it would bite up
zouden bijtellen
we would bite up
zouden bijtellen
you all would bite up
zouden bijtellen
they would bite up
Subjunctive mood
telle bij
I bite up
telle bij
you bite up
telle bij
he/she/it bite up
telle bij
we bite up
telle bij
you all bite up
telle bij
they bite up
Past perfect tense
had bijgeteld
I had bitten up
had bijgeteld
you had bitten up
had bijgeteld
he/she/it had bitten up
hadden bijgeteld
we had bitten up
hadden bijgeteld
you all had bitten up
hadden bijgeteld
they had bitten up
Future perf.
zal bijgeteld hebben
I will have bitten up
zal bijgeteld hebben
you will have bitten up
zal bijgeteld hebben
he/she/it will have bitten up
zullen bijgeteld hebben
we will have bitten up
zullen bijgeteld hebben
you all will have bitten up
zullen bijgeteld hebben
they will have bitten up
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou bijgeteld hebben
I would have bitten up
zou bijgeteld hebben
you would have bitten up
zou bijgeteld hebben
he/she/it would have bitten up
zouden bijgeteld hebben
we would have bitten up
zouden bijgeteld hebben
you all would have bitten up
zouden bijgeteld hebben
they would have bitten up
Present bijzin tense
bijtel
I bite up
bijtelt
you bite up
bijtelt
he/she/it bites up
bijtellen
we bite up
bijtellen
you all bite up
bijtellen
they bite up
Past bijzin tense
bijtelde
I bit up
bijtelde
you bit up
bijtelde
he/she/it bit up
bijtelden
we bit up
bijtelden
you all bit up
bijtelden
they bit up
Future bijzin tense
zal bijtellen
I will bite up
zult bijtellen
you will bite up
zal bijtellen
he/she/it will bite up
zullen bijtellen
we will bite up
zullen bijtellen
you all will bite up
zullen bijtellen
they will bite up
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou bijtellen
I would bite up
zou bijtellen
you would bite up
zou bijtellen
he/she/it would bite up
zouden bijtellen
we would bite up
zouden bijtellen
you all would bite up
zouden bijtellen
they would bite up
Subjunctive bijzin mood
bijtelle
I bite up
bijtelle
you bite up
bijtelle
he/she/it bite up
bijtelle
we bite up
bijtelle
you all bite up
bijtelle
they bite up
Du
Ihr
Imperative mood
tel bij
bite up
telt bij
bite up

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

bestellen
order
bijvallen
do
bijvullen
replenish

Similar but longer

bijstellen
adjust

Random

bijeenhouden
gather them up
bijeenkomen
gather them up
bijpraten
catch up
bijschrijven
do
bijspringen
help out
bijtekenen
refuel
bijten
bite
bijzetten
pull out
bingoën
do
binnenbreken
in breaking

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'bite up':

None found.
Learning languages?