Afsmeren (to smear) conjugation

Dutch

Conjugation of afsmeren

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
smeer af
I smear
smeert af
you smear
smeert af
he/she/it smears
smeren af
we smear
smeren af
you all smear
smeren af
they smear
Present perfect tense
heb afgesmeerd
I have smeared
hebt afgesmeerd
you have smeared
heeft afgesmeerd
he/she/it has smeared
hebben afgesmeerd
we have smeared
hebben afgesmeerd
you all have smeared
hebben afgesmeerd
they have smeared
Past tense
smeerde af
I smeared
smeerde af
you smeared
smeerde af
he/she/it smeared
smeerden af
we smeared
smeerden af
you all smeared
smeerden af
they smeared
Future tense
zal afsmeren
I will smear
zult afsmeren
you will smear
zal afsmeren
he/she/it will smear
zullen afsmeren
we will smear
zullen afsmeren
you all will smear
zullen afsmeren
they will smear
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou afsmeren
I would smear
zou afsmeren
you would smear
zou afsmeren
he/she/it would smear
zouden afsmeren
we would smear
zouden afsmeren
you all would smear
zouden afsmeren
they would smear
Subjunctive mood
smere af
I smear
smere af
you smear
smere af
he/she/it smear
smere af
we smear
smere af
you all smear
smere af
they smear
Past perfect tense
had afgesmeerd
I had smeared
had afgesmeerd
you had smeared
had afgesmeerd
he/she/it had smeared
hadden afgesmeerd
we had smeared
hadden afgesmeerd
you all had smeared
hadden afgesmeerd
they had smeared
Future perf.
zal afgesmeerd hebben
I will have smeared
zal afgesmeerd hebben
you will have smeared
zal afgesmeerd hebben
he/she/it will have smeared
zullen afgesmeerd hebben
we will have smeared
zullen afgesmeerd hebben
you all will have smeared
zullen afgesmeerd hebben
they will have smeared
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou afgesmeerd hebben
I would have smeared
zou afgesmeerd hebben
you would have smeared
zou afgesmeerd hebben
he/she/it would have smeared
zouden afgesmeerd hebben
we would have smeared
zouden afgesmeerd hebben
you all would have smeared
zouden afgesmeerd hebben
they would have smeared
Present bijzin tense
afsmeer
I smear
afsmeert
you smear
afsmeert
he/she/it smears
afsmeren
we smear
afsmeren
you all smear
afsmeren
they smear
Past bijzin tense
afsmeerde
I smeared
afsmeerde
you smeared
afsmeerde
he/she/it smeared
afsmeerden
we smeared
afsmeerden
you all smeared
afsmeerden
they smeared
Future bijzin tense
zal afsmeren
I will smear
zult afsmeren
you will smear
zal afsmeren
he/she/it will smear
zullen afsmeren
we will smear
zullen afsmeren
you all will smear
zullen afsmeren
they will smear
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou afsmeren
I would smear
zou afsmeren
you would smear
zou afsmeren
he/she/it would smear
zouden afsmeren
we would smear
zouden afsmeren
you all would smear
zouden afsmeren
they would smear
Subjunctive bijzin mood
afsmere
I smear
afsmere
you smear
afsmere
he/she/it smear
afsmere
we smear
afsmere
you all smear
afsmere
they smear
Du
Ihr
Imperative mood
smeer af
smear
smeert af
smear

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

aanmeren
berth
afloeren
do
afsmeden
do
afsmeken
do
afsporen
do
afstaren
do
afsturen
do
afvoeren
eliminate
afzweren
do
animeren
encourage
besmeren
decide
insmeren
smear
opsmeren
do

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'smear':

None found.
Learning languages?