Uithouden (to bear) conjugation

Dutch
6 examples

Conjugation of uithouden

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
hou uit
I bear
houdt uit
you bear
houdt uit
he/she/it bears
houden uit
we bear
houden uit
you all bear
houden uit
they bear
Present perfect tense
heb uitgehouden
I have beared
hebt uitgehouden
you have beared
heeft uitgehouden
he/she/it has beared
hebben uitgehouden
we have beared
hebben uitgehouden
you all have beared
hebben uitgehouden
they have beared
Past tense
hield uit
I beared
hield uit
you beared
hield uit
he/she/it beared
hielden uit
we beared
hielden uit
you all beared
hielden uit
they beared
Future tense
zal uithouden
I will bear
zult uithouden
you will bear
zal uithouden
he/she/it will bear
zullen uithouden
we will bear
zullen uithouden
you all will bear
zullen uithouden
they will bear
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou uithouden
I would bear
zou uithouden
you would bear
zou uithouden
he/she/it would bear
zouden uithouden
we would bear
zouden uithouden
you all would bear
zouden uithouden
they would bear
Subjunctive mood
houde uit
I bear
houde uit
you bear
houde uit
he/she/it bear
houde uit
we bear
houde uit
you all bear
houde uit
they bear
Past perfect tense
had uitgehouden
I had beared
had uitgehouden
you had beared
had uitgehouden
he/she/it had beared
hadden uitgehouden
we had beared
hadden uitgehouden
you all had beared
hadden uitgehouden
they had beared
Future perf.
zal uitgehouden hebben
I will have beared
zal uitgehouden hebben
you will have beared
zal uitgehouden hebben
he/she/it will have beared
zullen uitgehouden hebben
we will have beared
zullen uitgehouden hebben
you all will have beared
zullen uitgehouden hebben
they will have beared
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou uitgehouden hebben
I would have beared
zou uitgehouden hebben
you would have beared
zou uitgehouden hebben
he/she/it would have beared
zouden uitgehouden hebben
we would have beared
zouden uitgehouden hebben
you all would have beared
zouden uitgehouden hebben
they would have beared
Present bijzin tense
uithou
I bear
uithoudt
you bear
uithoudt
he/she/it bears
uithouden
we bear
uithouden
you all bear
uithouden
they bear
Past bijzin tense
uithield
I beared
uithield
you beared
uithield
he/she/it beared
uithielden
we beared
uithielden
you all beared
uithielden
they beared
Future bijzin tense
zal uithouden
I will bear
zult uithouden
you will bear
zal uithouden
he/she/it will bear
zullen uithouden
we will bear
zullen uithouden
you all will bear
zullen uithouden
they will bear
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou uithouden
I would bear
zou uithouden
you would bear
zou uithouden
he/she/it would bear
zouden uithouden
we would bear
zouden uithouden
you all would bear
zouden uithouden
they would bear
Subjunctive bijzin mood
uithoude
I bear
uithoude
you bear
uithoude
he/she/it bear
uithoude
we bear
uithoude
you all bear
uithoude
they bear
Du
Ihr
Imperative mood
hou uit
bear
houdt uit
bear

Examples of uithouden

Example in DutchTranslation in English
- Als de paarden het uithouden.- Lf the horses bear up.
- Ik kan dat geen seconde meer uithouden.- I can't bear it a second longer.
Als je het echt niet meer kan uithouden.If you really can't bear it.
En dan kon zij het weer een tijdje met hem uithouden.Grandfather let off steam with the 'tractoras'... and then he was bearable again.
Hoe kan u het uithouden?Don't know how you can bear it.
Je bent de enige die het uithoudt om naar me te kijken, Bliss.You are the only one who can bear to look at me, Blaze.

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

nathouden
do
onthouden
remember
uitharden
do
uithollen
cough
uithouwen
hew

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'bear':

None found.
Learning languages?