Opschoeien (to do) conjugation

Dutch

Conjugation of opschoeien

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
schoei op
I do
schoeit op
you do
schoeit op
he/she/it does
schoeien op
we do
schoeien op
you all do
schoeien op
they do
Present perfect tense
heb opgeschoeid
I have done
hebt opgeschoeid
you have done
heeft opgeschoeid
he/she/it has done
hebben opgeschoeid
we have done
hebben opgeschoeid
you all have done
hebben opgeschoeid
they have done
Past tense
schoeide op
I did
schoeide op
you did
schoeide op
he/she/it did
schoeiden op
we did
schoeiden op
you all did
schoeiden op
they did
Future tense
zal opschoeien
I will do
zult opschoeien
you will do
zal opschoeien
he/she/it will do
zullen opschoeien
we will do
zullen opschoeien
you all will do
zullen opschoeien
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou opschoeien
I would do
zou opschoeien
you would do
zou opschoeien
he/she/it would do
zouden opschoeien
we would do
zouden opschoeien
you all would do
zouden opschoeien
they would do
Subjunctive mood
schoeie op
I do
schoeie op
you do
schoeie op
he/she/it do
schoeie op
we do
schoeie op
you all do
schoeie op
they do
Past perfect tense
had opgeschoeid
I had done
had opgeschoeid
you had done
had opgeschoeid
he/she/it had done
hadden opgeschoeid
we had done
hadden opgeschoeid
you all had done
hadden opgeschoeid
they had done
Future perf.
zal opgeschoeid hebben
I will have done
zal opgeschoeid hebben
you will have done
zal opgeschoeid hebben
he/she/it will have done
zullen opgeschoeid hebben
we will have done
zullen opgeschoeid hebben
you all will have done
zullen opgeschoeid hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou opgeschoeid hebben
I would have done
zou opgeschoeid hebben
you would have done
zou opgeschoeid hebben
he/she/it would have done
zouden opgeschoeid hebben
we would have done
zouden opgeschoeid hebben
you all would have done
zouden opgeschoeid hebben
they would have done
Present bijzin tense
opschoei
I do
opschoeit
you do
opschoeit
he/she/it does
opschoeien
we do
opschoeien
you all do
opschoeien
they do
Past bijzin tense
opschoeide
I did
opschoeide
you did
opschoeide
he/she/it did
opschoeiden
we did
opschoeiden
you all did
opschoeiden
they did
Future bijzin tense
zal opschoeien
I will do
zult opschoeien
you will do
zal opschoeien
he/she/it will do
zullen opschoeien
we will do
zullen opschoeien
you all will do
zullen opschoeien
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou opschoeien
I would do
zou opschoeien
you would do
zou opschoeien
he/she/it would do
zouden opschoeien
we would do
zouden opschoeien
you all would do
zouden opschoeien
they would do
Subjunctive bijzin mood
opschoeie
I do
opschoeie
you do
opschoeie
he/she/it do
opschoeie
we do
opschoeie
you all do
opschoeie
they do
Du
Ihr
Imperative mood
schoei op
do
schoeit op
do

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

beschoeien
revet
opschoppen
do
opschorsen
do
opschorten
postpone

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

opereren
operate
opluisteren
grace
opmarcheren
march
opmonteren
cheer up
oppompen
pump
opruien
incite
opschilderen
paint anew
opschommelen
unearth
opslobberen
slobber
opsnuffelen
sniff

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.
Learning languages?