Cooljugator Logo Get a Dutch Tutor

afscheiden

to skive

Looking for learning resources? Study with our courses! Get a full course →

Conjugation of afscheiden

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
scheid af
I skive
scheidt af
you skive
scheidt af
he/she/it skives
scheiden af
we skive
scheiden af
you all skive
scheiden af
they skive
Present perfect tense
heb afgescheiden
I have skived
hebt afgescheiden
you have skived
heeft afgescheiden
he/she/it has skived
hebben afgescheiden
we have skived
hebben afgescheiden
you all have skived
hebben afgescheiden
they have skived
Past tense
scheidde af
I skived
scheidde af
you skived
scheidde af
he/she/it skived
scheidden af
we skived
scheidden af
you all skived
scheidden af
they skived
Future tense
zal afscheiden
I will skive
zult afscheiden
you will skive
zal afscheiden
he/she/it will skive
zullen afscheiden
we will skive
zullen afscheiden
you all will skive
zullen afscheiden
they will skive
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou afscheiden
I would skive
zou afscheiden
you would skive
zou afscheiden
he/she/it would skive
zouden afscheiden
we would skive
zouden afscheiden
you all would skive
zouden afscheiden
they would skive
Subjunctive mood
scheide af
I skive
scheide af
you skive
scheide af
he/she/it skive
scheide af
we skive
scheide af
you all skive
scheide af
they skive
Past perfect tense
had afgescheiden
I had skived
had afgescheiden
you had skived
had afgescheiden
he/she/it had skived
hadden afgescheiden
we had skived
hadden afgescheiden
you all had skived
hadden afgescheiden
they had skived
Future perf.
zal afgescheiden hebben
I will have skived
zal afgescheiden hebben
you will have skived
zal afgescheiden hebben
he/she/it will have skived
zullen afgescheiden hebben
we will have skived
zullen afgescheiden hebben
you all will have skived
zullen afgescheiden hebben
they will have skived
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou afgescheiden hebben
I would have skived
zou afgescheiden hebben
you would have skived
zou afgescheiden hebben
he/she/it would have skived
zouden afgescheiden hebben
we would have skived
zouden afgescheiden hebben
you all would have skived
zouden afgescheiden hebben
they would have skived
Present bijzin tense
afscheid
I skive
afscheidt
you skive
afscheidt
he/she/it skives
afscheiden
we skive
afscheiden
you all skive
afscheiden
they skive
Past bijzin tense
afscheidde
I skived
afscheidde
you skived
afscheidde
he/she/it skived
afscheidden
we skived
afscheidden
you all skived
afscheidden
they skived
Future bijzin tense
zal afscheiden
I will skive
zult afscheiden
you will skive
zal afscheiden
he/she/it will skive
zullen afscheiden
we will skive
zullen afscheiden
you all will skive
zullen afscheiden
they will skive
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou afscheiden
I would skive
zou afscheiden
you would skive
zou afscheiden
he/she/it would skive
zouden afscheiden
we would skive
zouden afscheiden
you all would skive
zouden afscheiden
they would skive
Subjunctive bijzin mood
afscheide
I skive
afscheide
you skive
afscheide
he/she/it skive
afscheide
we skive
afscheide
you all skive
afscheide
they skive
Du
Ihr
Imperative mood
scheid af
skive
scheidt af
skive