Afpreken (to do) conjugation

Dutch
3 examples

Conjugation of afpreken

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
preek af
I do
preekt af
you do
preekt af
he/she/it does
preken af
we do
preken af
you all do
preken af
they do
Present perfect tense
heb afgepreekt
I have done
hebt afgepreekt
you have done
heeft afgepreekt
he/she/it has done
hebben afgepreekt
we have done
hebben afgepreekt
you all have done
hebben afgepreekt
they have done
Past tense
preekte af
I did
preekte af
you did
preekte af
he/she/it did
preekten af
we did
preekten af
you all did
preekten af
they did
Future tense
zal afpreken
I will do
zult afpreken
you will do
zal afpreken
he/she/it will do
zullen afpreken
we will do
zullen afpreken
you all will do
zullen afpreken
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou afpreken
I would do
zou afpreken
you would do
zou afpreken
he/she/it would do
zouden afpreken
we would do
zouden afpreken
you all would do
zouden afpreken
they would do
Subjunctive mood
preke af
I do
preke af
you do
preke af
he/she/it do
preke af
we do
preke af
you all do
preke af
they do
Past perfect tense
had afgepreekt
I had done
had afgepreekt
you had done
had afgepreekt
he/she/it had done
hadden afgepreekt
we had done
hadden afgepreekt
you all had done
hadden afgepreekt
they had done
Future perf.
zal afgepreekt hebben
I will have done
zal afgepreekt hebben
you will have done
zal afgepreekt hebben
he/she/it will have done
zullen afgepreekt hebben
we will have done
zullen afgepreekt hebben
you all will have done
zullen afgepreekt hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou afgepreekt hebben
I would have done
zou afgepreekt hebben
you would have done
zou afgepreekt hebben
he/she/it would have done
zouden afgepreekt hebben
we would have done
zouden afgepreekt hebben
you all would have done
zouden afgepreekt hebben
they would have done
Present bijzin tense
afpreek
I do
afpreekt
you do
afpreekt
he/she/it does
afpreken
we do
afpreken
you all do
afpreken
they do
Past bijzin tense
afpreekte
I did
afpreekte
you did
afpreekte
he/she/it did
afpreekten
we did
afpreekten
you all did
afpreekten
they did
Future bijzin tense
zal afpreken
I will do
zult afpreken
you will do
zal afpreken
he/she/it will do
zullen afpreken
we will do
zullen afpreken
you all will do
zullen afpreken
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou afpreken
I would do
zou afpreken
you would do
zou afpreken
he/she/it would do
zouden afpreken
we would do
zouden afpreken
you all would do
zouden afpreken
they would do
Subjunctive bijzin mood
afpreke
I do
afpreke
you do
afpreke
he/she/it do
afpreke
we do
afpreke
you all do
afpreke
they do
Du
Ihr
Imperative mood
preek af
do
preekt af
do

Examples of afpreken

Example in DutchTranslation in English
Je hoeft geen preek af te steken, Je begrijpt mij niet.You need not preach to me, you don't really understand me.
Steek hem geen preek af, maar doe gewoon normaal, goed?Okay,don't preach to him.Just be normal,okay?
Tante stak een hele preek af.I don't want to hear. There was my aunt preaching away as if reading a sermon.

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

afboeken
flush
afbreken
do
afpakken
take away
afperken
fence off
afpikken
do
afpramen
do
afpraten
do
afpulken
do
afsmeken
do
afsteken
contrast
afzoeken
scour
bepreken
do

Similar but longer

afspreken
do

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.
Learning languages?