Cooljugator Logo Get a Dutch Tutor

afpassen

to measure

Looking for learning resources? Study with our courses! Get a full course →

Conjugation of afpassen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
pas af
I measure
past af
you measure
past af
he/she/it measures
passen af
we measure
passen af
you all measure
passen af
they measure
Present perfect tense
heb afgepast
I have measured
hebt afgepast
you have measured
heeft afgepast
he/she/it has measured
hebben afgepast
we have measured
hebben afgepast
you all have measured
hebben afgepast
they have measured
Past tense
paste af
I measured
paste af
you measured
paste af
he/she/it measured
pasten af
we measured
pasten af
you all measured
pasten af
they measured
Future tense
zal afpassen
I will measure
zult afpassen
you will measure
zal afpassen
he/she/it will measure
zullen afpassen
we will measure
zullen afpassen
you all will measure
zullen afpassen
they will measure
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou afpassen
I would measure
zou afpassen
you would measure
zou afpassen
he/she/it would measure
zouden afpassen
we would measure
zouden afpassen
you all would measure
zouden afpassen
they would measure
Subjunctive mood
passe af
I measure
passe af
you measure
passe af
he/she/it measure
passe af
we measure
passe af
you all measure
passe af
they measure
Past perfect tense
had afgepast
I had measured
had afgepast
you had measured
had afgepast
he/she/it had measured
hadden afgepast
we had measured
hadden afgepast
you all had measured
hadden afgepast
they had measured
Future perf.
zal afgepast hebben
I will have measured
zal afgepast hebben
you will have measured
zal afgepast hebben
he/she/it will have measured
zullen afgepast hebben
we will have measured
zullen afgepast hebben
you all will have measured
zullen afgepast hebben
they will have measured
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou afgepast hebben
I would have measured
zou afgepast hebben
you would have measured
zou afgepast hebben
he/she/it would have measured
zouden afgepast hebben
we would have measured
zouden afgepast hebben
you all would have measured
zouden afgepast hebben
they would have measured
Present bijzin tense
afpas
I measure
afpast
you measure
afpast
he/she/it measures
afpassen
we measure
afpassen
you all measure
afpassen
they measure
Past bijzin tense
afpaste
I measured
afpaste
you measured
afpaste
he/she/it measured
afpasten
we measured
afpasten
you all measured
afpasten
they measured
Future bijzin tense
zal afpassen
I will measure
zult afpassen
you will measure
zal afpassen
he/she/it will measure
zullen afpassen
we will measure
zullen afpassen
you all will measure
zullen afpassen
they will measure
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou afpassen
I would measure
zou afpassen
you would measure
zou afpassen
he/she/it would measure
zouden afpassen
we would measure
zouden afpassen
you all would measure
zouden afpassen
they would measure
Subjunctive bijzin mood
afpasse
I measure
afpasse
you measure
afpasse
he/she/it measure
afpasse
we measure
afpasse
you all measure
afpasse
they measure
Du
Ihr
Imperative mood
pas af
measure
past af
measure

Examples of afpassen

De halen zijn krachtig, afgepast, soms aan elkaar, dan weer los.

The strokes forceful, measured, alternating cursive and print.