Cooljugator Logo Get a Dutch Tutor

afkatten

to do

Looking for learning resources? Study with our courses! Get a full course →

Conjugation of afkatten

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
kat af
I do
kat af
you do
kat af
he/she/it does
katten af
we do
katten af
you all do
katten af
they do
Present perfect tense
heb afgekat
I have done
hebt afgekat
you have done
heeft afgekat
he/she/it has done
hebben afgekat
we have done
hebben afgekat
you all have done
hebben afgekat
they have done
Past tense
katte af
I did
katte af
you did
katte af
he/she/it did
katten af
we did
katten af
you all did
katten af
they did
Future tense
zal afkatten
I will do
zult afkatten
you will do
zal afkatten
he/she/it will do
zullen afkatten
we will do
zullen afkatten
you all will do
zullen afkatten
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou afkatten
I would do
zou afkatten
you would do
zou afkatten
he/she/it would do
zouden afkatten
we would do
zouden afkatten
you all would do
zouden afkatten
they would do
Subjunctive mood
katte af
I do
katte af
you do
katte af
he/she/it do
katte af
we do
katte af
you all do
katte af
they do
Past perfect tense
had afgekat
I had done
had afgekat
you had done
had afgekat
he/she/it had done
hadden afgekat
we had done
hadden afgekat
you all had done
hadden afgekat
they had done
Future perf.
zal afgekat hebben
I will have done
zal afgekat hebben
you will have done
zal afgekat hebben
he/she/it will have done
zullen afgekat hebben
we will have done
zullen afgekat hebben
you all will have done
zullen afgekat hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou afgekat hebben
I would have done
zou afgekat hebben
you would have done
zou afgekat hebben
he/she/it would have done
zouden afgekat hebben
we would have done
zouden afgekat hebben
you all would have done
zouden afgekat hebben
they would have done
Present bijzin tense
afkat
I do
afkat
you do
afkat
he/she/it does
afkatten
we do
afkatten
you all do
afkatten
they do
Past bijzin tense
afkatte
I did
afkatte
you did
afkatte
he/she/it did
afkatten
we did
afkatten
you all did
afkatten
they did
Future bijzin tense
zal afkatten
I will do
zult afkatten
you will do
zal afkatten
he/she/it will do
zullen afkatten
we will do
zullen afkatten
you all will do
zullen afkatten
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou afkatten
I would do
zou afkatten
you would do
zou afkatten
he/she/it would do
zouden afkatten
we would do
zouden afkatten
you all would do
zouden afkatten
they would do
Subjunctive bijzin mood
afkatte
I do
afkatte
you do
afkatte
he/she/it do
afkatte
we do
afkatte
you all do
afkatte
they do
Du
Ihr
Imperative mood
kat af
do
kat af
do

Examples of afkatten

En ik moest 'm weer afkatten.

And what did I do? Bullied him as usual.

Hij is een vriend van me peetvader van mijn onverwekte kind en als je 'm blijft afkatten doe dat dan maar buiten/

He's a friend of mine, godfather to my un-conceived child, and if you're gonna keep trash-talking him, then do it curbside.

Je moet me niet afkatten uit wraak.

- Don't do this.

We maken een fles open en gaan die kerels afkatten.

We'll open a bottle and bitch about the men who don't believe in us.

Amanda, blijf van die kat af.

Amanda, don't touch that cat.