Etymology
Blog
Etymology Blog

Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Snebberen (to do) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
snebber
snebbert
snebbert
snebberen
snebberen
snebberen
Present perfect tense
heb gesnebberd
hebt gesnebberd
heeft gesnebberd
hebben gesnebberd
hebben gesnebberd
hebben gesnebberd
Past tense
snebberde
snebberde
snebberde
snebberden
snebberden
snebberden
Future tense
zal snebberen
zult snebberen
zal snebberen
zullen snebberen
zullen snebberen
zullen snebberen
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou snebberen
zou snebberen
zou snebberen
zouden snebberen
zouden snebberen
zouden snebberen
Subjunctive mood
snebbere
snebbere
snebbere
snebbere
snebbere
snebbere
Past perfect tense
had gesnebberd
had gesnebberd
had gesnebberd
hadden gesnebberd
hadden gesnebberd
hadden gesnebberd
Future perf.
zal gesnebberd hebben
zal gesnebberd hebben
zal gesnebberd hebben
zullen gesnebberd hebben
zullen gesnebberd hebben
zullen gesnebberd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gesnebberd hebben
zou gesnebberd hebben
zou gesnebberd hebben
zouden gesnebberd hebben
zouden gesnebberd hebben
zouden gesnebberd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
snebber
snebbert

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

slabberen
lap
slibberen
slither
slobberen
slobber

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

slieren
slither
sluieren
veil
sluimeren
slumber
sluipen
sneak
smokken
shirr
snauwen
snarl
sneeuwballen
snow balls
sneeuwruimen
snow balls
snuiven
sniff
soggen
do

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.