Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Oculeren (to inoculate) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
oculeer
oculeert
oculeert
oculeren
oculeren
oculeren
Present perfect tense
heb geoculeerd
hebt geoculeerd
heeft geoculeerd
hebben geoculeerd
hebben geoculeerd
hebben geoculeerd
Past tense
oculeerde
oculeerde
oculeerde
oculeerden
oculeerden
oculeerden
Future tense
zal oculeren
zult oculeren
zal oculeren
zullen oculeren
zullen oculeren
zullen oculeren
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou oculeren
zou oculeren
zou oculeren
zouden oculeren
zouden oculeren
zouden oculeren
Subjunctive mood
oculere
oculere
oculere
oculere
oculere
oculere
Past perfect tense
had geoculeerd
had geoculeerd
had geoculeerd
hadden geoculeerd
hadden geoculeerd
hadden geoculeerd
Future perf.
zal geoculeerd hebben
zal geoculeerd hebben
zal geoculeerd hebben
zullen geoculeerd hebben
zullen geoculeerd hebben
zullen geoculeerd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou geoculeerd hebben
zou geoculeerd hebben
zou geoculeerd hebben
zouden geoculeerd hebben
zouden geoculeerd hebben
zouden geoculeerd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
oculeer
oculeert

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

emuleren
do
ontleren
unlearn
ovuleren
ovulate
rouleren
be about

Similar but longer

inoculeren
inoculate

Random

navorderen
recover them
noppen
nap
noteren
note
nuttigen
take sustenance
oblitereren
obliterate
ochtendmalen
obstruct
octrooieren
patent
odoriseren
inoculate
offreren
offer
ombouwen
convert

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'inoculate':

None found.