Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Giebelen (to giggle) conjugation

Dutch
3 examples
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
giebel
giebelt
giebelt
giebelen
giebelen
giebelen
Present perfect tense
heb gegiebeld
hebt gegiebeld
heeft gegiebeld
hebben gegiebeld
hebben gegiebeld
hebben gegiebeld
Past tense
giebelde
giebelde
giebelde
giebelden
giebelden
giebelden
Future tense
zal giebelen
zult giebelen
zal giebelen
zullen giebelen
zullen giebelen
zullen giebelen
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou giebelen
zou giebelen
zou giebelen
zouden giebelen
zouden giebelen
zouden giebelen
Subjunctive mood
giebele
giebele
giebele
giebele
giebele
giebele
Past perfect tense
had gegiebeld
had gegiebeld
had gegiebeld
hadden gegiebeld
hadden gegiebeld
hadden gegiebeld
Future perf.
zal gegiebeld hebben
zal gegiebeld hebben
zal gegiebeld hebben
zullen gegiebeld hebben
zullen gegiebeld hebben
zullen gegiebeld hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gegiebeld hebben
zou gegiebeld hebben
zou gegiebeld hebben
zouden gegiebeld hebben
zouden gegiebeld hebben
zouden gegiebeld hebben
Du
Ihr
Imperative mood
giebel
giebelt

Examples of giebelen

Example in DutchTranslation in English
En daar moest ik altijd om giebelen.And you know... it used to make me giggle like crazy
Geen giebel?A giggle?
Je vrouw heeft de giebel.This wife of yours. She's got the giggles.

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

gijzelen
take hostage
wiebelen
wobble

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'giggle':

None found.