Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Gasteren (to do) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
gasteer
gasteert
gasteert
gasteren
gasteren
gasteren
Present perfect tense
heb gegasteerd
hebt gegasteerd
heeft gegasteerd
hebben gegasteerd
hebben gegasteerd
hebben gegasteerd
Past tense
gasteerde
gasteerde
gasteerde
gasteerden
gasteerden
gasteerden
Future tense
zal gasteren
zult gasteren
zal gasteren
zullen gasteren
zullen gasteren
zullen gasteren
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou gasteren
zou gasteren
zou gasteren
zouden gasteren
zouden gasteren
zouden gasteren
Subjunctive mood
gastere
gastere
gastere
gastere
gastere
gastere
Past perfect tense
had gegasteerd
had gegasteerd
had gegasteerd
hadden gegasteerd
hadden gegasteerd
hadden gegasteerd
Future perf.
zal gegasteerd hebben
zal gegasteerd hebben
zal gegasteerd hebben
zullen gegasteerd hebben
zullen gegasteerd hebben
zullen gegasteerd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gegasteerd hebben
zou gegasteerd hebben
zou gegasteerd hebben
zouden gegasteerd hebben
zouden gegasteerd hebben
zouden gegasteerd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
gasteer
gasteert

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

garneren
garnish
justeren
do
lasteren
slander
posteren
picket
rasteren
screen
resteren
remain
testeren
do

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.