Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Denoteren (to denote) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
denoteer
denoteert
denoteert
denoteren
denoteren
denoteren
Present perfect tense
heb gedenoteerd
hebt gedenoteerd
heeft gedenoteerd
hebben gedenoteerd
hebben gedenoteerd
hebben gedenoteerd
Past tense
denoteerde
denoteerde
denoteerde
denoteerden
denoteerden
denoteerden
Future tense
zal denoteren
zult denoteren
zal denoteren
zullen denoteren
zullen denoteren
zullen denoteren
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou denoteren
zou denoteren
zou denoteren
zouden denoteren
zouden denoteren
zouden denoteren
Subjunctive mood
denotere
denotere
denotere
denotere
denotere
denotere
Past perfect tense
had gedenoteerd
had gedenoteerd
had gedenoteerd
hadden gedenoteerd
hadden gedenoteerd
hadden gedenoteerd
Future perf.
zal gedenoteerd hebben
zal gedenoteerd hebben
zal gedenoteerd hebben
zullen gedenoteerd hebben
zullen gedenoteerd hebben
zullen gedenoteerd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gedenoteerd hebben
zou gedenoteerd hebben
zou gedenoteerd hebben
zouden gedenoteerd hebben
zouden gedenoteerd hebben
zouden gedenoteerd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
denoteer
denoteert

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

annoteren
annotate
debiteren
debit
debuteren
debut
deputeren
depute

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'denote':

None found.