Etymology
Blog
Etymology Blog

Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Crossen (to do) conjugation

Dutch
2 examples
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
cros
crost
crost
crossen
crossen
crossen
Present perfect tense
heb gecrost
hebt gecrost
heeft gecrost
hebben gecrost
hebben gecrost
hebben gecrost
Past tense
croste
croste
croste
crosten
crosten
crosten
Future tense
zal crossen
zult crossen
zal crossen
zullen crossen
zullen crossen
zullen crossen
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou crossen
zou crossen
zou crossen
zouden crossen
zouden crossen
zouden crossen
Subjunctive mood
crosse
crosse
crosse
crosse
crosse
crosse
Past perfect tense
had gecrost
had gecrost
had gecrost
hadden gecrost
hadden gecrost
hadden gecrost
Future perf.
zal gecrost hebben
zal gecrost hebben
zal gecrost hebben
zullen gecrost hebben
zullen gecrost hebben
zullen gecrost hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou gecrost hebben
zou gecrost hebben
zou gecrost hebben
zouden gecrost hebben
zouden gecrost hebben
zouden gecrost hebben
Du
Ihr
Imperative mood
cros
crost

Examples of crossen

Example in DutchTranslation in English
crossen
Altijd schreeuwend door de straat heen en weer aan het crossen, op zijn fiets.		Always charging up and down the street on his bike, screaming.
Jérémie, weet je waarom zwarten niet crossen ?Jeremy, know why black people don't do motocross?

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

brossen
do
croonen
croon
cruisen
do
drossen
abscond
flossen
floss
klossen
do
trossen
do

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

catalogeren
catalog
constitueren
constitute
convoceren
convert
creosoteren
do
criminaliseren
criminalize
croonen
croon
crowdsurfen
crowd surfing
dactyloscoperen
do
danken
thank
debatteren
debate

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.