Afpolderen (to do) conjugation

Dutch

Conjugation of afpolderen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
polder af
I do
poldert af
you do
poldert af
he/she/it does
polderen af
we do
polderen af
you all do
polderen af
they do
Present perfect tense
heb afgepolderd
I have done
hebt afgepolderd
you have done
heeft afgepolderd
he/she/it has done
hebben afgepolderd
we have done
hebben afgepolderd
you all have done
hebben afgepolderd
they have done
Past tense
polderde af
I did
polderde af
you did
polderde af
he/she/it did
polderden af
we did
polderden af
you all did
polderden af
they did
Future tense
zal afpolderen
I will do
zult afpolderen
you will do
zal afpolderen
he/she/it will do
zullen afpolderen
we will do
zullen afpolderen
you all will do
zullen afpolderen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou afpolderen
I would do
zou afpolderen
you would do
zou afpolderen
he/she/it would do
zouden afpolderen
we would do
zouden afpolderen
you all would do
zouden afpolderen
they would do
Subjunctive mood
poldere af
I do
poldere af
you do
poldere af
he/she/it do
poldere af
we do
poldere af
you all do
poldere af
they do
Past perfect tense
had afgepolderd
I had done
had afgepolderd
you had done
had afgepolderd
he/she/it had done
hadden afgepolderd
we had done
hadden afgepolderd
you all had done
hadden afgepolderd
they had done
Future perf.
zal afgepolderd hebben
I will have done
zal afgepolderd hebben
you will have done
zal afgepolderd hebben
he/she/it will have done
zullen afgepolderd hebben
we will have done
zullen afgepolderd hebben
you all will have done
zullen afgepolderd hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou afgepolderd hebben
I would have done
zou afgepolderd hebben
you would have done
zou afgepolderd hebben
he/she/it would have done
zouden afgepolderd hebben
we would have done
zouden afgepolderd hebben
you all would have done
zouden afgepolderd hebben
they would have done
Present bijzin tense
afpolder
I do
afpoldert
you do
afpoldert
he/she/it does
afpolderen
we do
afpolderen
you all do
afpolderen
they do
Past bijzin tense
afpolderde
I did
afpolderde
you did
afpolderde
he/she/it did
afpolderden
we did
afpolderden
you all did
afpolderden
they did
Future bijzin tense
zal afpolderen
I will do
zult afpolderen
you will do
zal afpolderen
he/she/it will do
zullen afpolderen
we will do
zullen afpolderen
you all will do
zullen afpolderen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou afpolderen
I would do
zou afpolderen
you would do
zou afpolderen
he/she/it would do
zouden afpolderen
we would do
zouden afpolderen
you all would do
zouden afpolderen
they would do
Subjunctive bijzin mood
afpoldere
I do
afpoldere
you do
afpoldere
he/she/it do
afpoldere
we do
afpoldere
you all do
afpoldere
they do
Du
Ihr
Imperative mood
polder af
do
poldert af
do

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

afpoeieren
rebuff
bepolderen
do
inpolderen
impolder

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.
Learning languages?