Aanfruiten (to do) conjugation

Dutch
1 examples

Conjugation of aanfruiten

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
fruit aan
I do
fruit aan
you do
fruit aan
he/she/it does
fruiten aan
we do
fruiten aan
you all do
fruiten aan
they do
Present perfect tense
heb aangefruit
I have done
hebt aangefruit
you have done
heeft aangefruit
he/she/it has done
hebben aangefruit
we have done
hebben aangefruit
you all have done
hebben aangefruit
they have done
Past tense
fruitte aan
I did
fruitte aan
you did
fruitte aan
he/she/it did
fruitten aan
we did
fruitten aan
you all did
fruitten aan
they did
Future tense
zal aanfruiten
I will do
zult aanfruiten
you will do
zal aanfruiten
he/she/it will do
zullen aanfruiten
we will do
zullen aanfruiten
you all will do
zullen aanfruiten
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou aanfruiten
I would do
zou aanfruiten
you would do
zou aanfruiten
he/she/it would do
zouden aanfruiten
we would do
zouden aanfruiten
you all would do
zouden aanfruiten
they would do
Subjunctive mood
fruite aan
I do
fruite aan
you do
fruite aan
he/she/it do
fruite aan
we do
fruite aan
you all do
fruite aan
they do
Past perfect tense
had aangefruit
I had done
had aangefruit
you had done
had aangefruit
he/she/it had done
hadden aangefruit
we had done
hadden aangefruit
you all had done
hadden aangefruit
they had done
Future perf.
zal aangefruit hebben
I will have done
zal aangefruit hebben
you will have done
zal aangefruit hebben
he/she/it will have done
zullen aangefruit hebben
we will have done
zullen aangefruit hebben
you all will have done
zullen aangefruit hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou aangefruit hebben
I would have done
zou aangefruit hebben
you would have done
zou aangefruit hebben
he/she/it would have done
zouden aangefruit hebben
we would have done
zouden aangefruit hebben
you all would have done
zouden aangefruit hebben
they would have done
Present bijzin tense
aanfruit
I do
aanfruit
you do
aanfruit
he/she/it does
aanfruiten
we do
aanfruiten
you all do
aanfruiten
they do
Past bijzin tense
aanfruitte
I did
aanfruitte
you did
aanfruitte
he/she/it did
aanfruitten
we did
aanfruitten
you all did
aanfruitten
they did
Future bijzin tense
zal aanfruiten
I will do
zult aanfruiten
you will do
zal aanfruiten
he/she/it will do
zullen aanfruiten
we will do
zullen aanfruiten
you all will do
zullen aanfruiten
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou aanfruiten
I would do
zou aanfruiten
you would do
zou aanfruiten
he/she/it would do
zouden aanfruiten
we would do
zouden aanfruiten
you all would do
zouden aanfruiten
they would do
Subjunctive bijzin mood
aanfruite
I do
aanfruite
you do
aanfruite
he/she/it do
aanfruite
we do
aanfruite
you all do
aanfruite
they do
Du
Ihr
Imperative mood
fruit aan
do
fruit aan
do

Examples of aanfruiten

Example in DutchTranslation in English
Om op te kunnen staan in de bossen en zo bij fruit aan dunne takken te komen... moet een groot voordeel zijn geweest voor onze voorouders.But I can move the ankle like this, that's called dorsiflexion, to about 20 degrees. Now compare that with chimpanzees.

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

aanfluiten
hiss
aansluiten
do

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.
Learning languages?