Cooljugator Logo Get a Dutch Tutor

voorspreken

to intercede

Looking for learning resources? Study with our courses! Get a full course →

Conjugation of voorspreken

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
spreek voor
I intercede
spreekt voor
you intercede
spreekt voor
he/she/it intercedes
spreken voor
we intercede
spreken voor
you all intercede
spreken voor
they intercede
Present perfect tense
heb voorgesproken
I have interceded
hebt voorgesproken
you have interceded
heeft voorgesproken
he/she/it has interceded
hebben voorgesproken
we have interceded
hebben voorgesproken
you all have interceded
hebben voorgesproken
they have interceded
Past tense
sprak voor
I interceded
sprak voor
you interceded
sprak voor
he/she/it interceded
spraken voor
we interceded
spraken voor
you all interceded
spraken voor
they interceded
Future tense
zal voorspreken
I will intercede
zult voorspreken
you will intercede
zal voorspreken
he/she/it will intercede
zullen voorspreken
we will intercede
zullen voorspreken
you all will intercede
zullen voorspreken
they will intercede
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou voorspreken
I would intercede
zou voorspreken
you would intercede
zou voorspreken
he/she/it would intercede
zouden voorspreken
we would intercede
zouden voorspreken
you all would intercede
zouden voorspreken
they would intercede
Subjunctive mood
spreke voor
I intercede
spreke voor
you intercede
spreke voor
he/she/it intercede
spreke voor
we intercede
spreke voor
you all intercede
spreke voor
they intercede
Past perfect tense
had voorgesproken
I had interceded
had voorgesproken
you had interceded
had voorgesproken
he/she/it had interceded
hadden voorgesproken
we had interceded
hadden voorgesproken
you all had interceded
hadden voorgesproken
they had interceded
Future perf.
zal voorgesproken hebben
I will have interceded
zal voorgesproken hebben
you will have interceded
zal voorgesproken hebben
he/she/it will have interceded
zullen voorgesproken hebben
we will have interceded
zullen voorgesproken hebben
you all will have interceded
zullen voorgesproken hebben
they will have interceded
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou voorgesproken hebben
I would have interceded
zou voorgesproken hebben
you would have interceded
zou voorgesproken hebben
he/she/it would have interceded
zouden voorgesproken hebben
we would have interceded
zouden voorgesproken hebben
you all would have interceded
zouden voorgesproken hebben
they would have interceded
Present bijzin tense
voorspreek
I intercede
voorspreekt
you intercede
voorspreekt
he/she/it intercedes
voorspreken
we intercede
voorspreken
you all intercede
voorspreken
they intercede
Past bijzin tense
voorsprak
I interceded
voorsprak
you interceded
voorsprak
he/she/it interceded
voorspraken
we interceded
voorspraken
you all interceded
voorspraken
they interceded
Future bijzin tense
zal voorspreken
I will intercede
zult voorspreken
you will intercede
zal voorspreken
he/she/it will intercede
zullen voorspreken
we will intercede
zullen voorspreken
you all will intercede
zullen voorspreken
they will intercede
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou voorspreken
I would intercede
zou voorspreken
you would intercede
zou voorspreken
he/she/it would intercede
zouden voorspreken
we would intercede
zouden voorspreken
you all would intercede
zouden voorspreken
they would intercede
Subjunctive bijzin mood
voorspreke
I intercede
voorspreke
you intercede
voorspreke
he/she/it intercede
voorspreke
we intercede
voorspreke
you all intercede
voorspreke
they intercede
Du
Ihr
Imperative mood
spreek voor
intercede
spreekt
intercede

Further details about this page

LOCATION