Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Troetelen (to cuddle) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
troetel
troetelt
troetelt
troetelen
troetelen
troetelen
Present perfect tense
heb getroeteld
hebt getroeteld
heeft getroeteld
hebben getroeteld
hebben getroeteld
hebben getroeteld
Past tense
troetelde
troetelde
troetelde
troetelden
troetelden
troetelden
Future tense
zal troetelen
zult troetelen
zal troetelen
zullen troetelen
zullen troetelen
zullen troetelen
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou troetelen
zou troetelen
zou troetelen
zouden troetelen
zouden troetelen
zouden troetelen
Subjunctive mood
troetele
troetele
troetele
troetele
troetele
troetele
Past perfect tense
had getroeteld
had getroeteld
had getroeteld
hadden getroeteld
hadden getroeteld
hadden getroeteld
Future perf.
zal getroeteld hebben
zal getroeteld hebben
zal getroeteld hebben
zullen getroeteld hebben
zullen getroeteld hebben
zullen getroeteld hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou getroeteld hebben
zou getroeteld hebben
zou getroeteld hebben
zouden getroeteld hebben
zouden getroeteld hebben
zouden getroeteld hebben
Du
Ihr
Imperative mood
troetel
troetelt

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

troggelen
dime
trommelen
beat
wroetelen
do

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'cuddle':

None found.