Thuishalen (to get home) conjugation

Dutch
1 examples

Conjugation of thuishalen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
haal thuis
I get home
haalt thuis
you get home
haalt thuis
he/she/it gets home
halen thuis
we get home
halen thuis
you all get home
halen thuis
they get home
Present perfect tense
heb thuisgehaald
I have got home
hebt thuisgehaald
you have got home
heeft thuisgehaald
he/she/it has got home
hebben thuisgehaald
we have got home
hebben thuisgehaald
you all have got home
hebben thuisgehaald
they have got home
Past tense
haalde thuis
I got home
haalde thuis
you got home
haalde thuis
he/she/it got home
haalden thuis
we got home
haalden thuis
you all got home
haalden thuis
they got home
Future tense
zal thuishalen
I will get home
zult thuishalen
you will get home
zal thuishalen
he/she/it will get home
zullen thuishalen
we will get home
zullen thuishalen
you all will get home
zullen thuishalen
they will get home
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou thuishalen
I would get home
zou thuishalen
you would get home
zou thuishalen
he/she/it would get home
zouden thuishalen
we would get home
zouden thuishalen
you all would get home
zouden thuishalen
they would get home
Subjunctive mood
hale thuis
I get home
hale thuis
you get home
hale thuis
he/she/it get home
hale thuis
we get home
hale thuis
you all get home
hale thuis
they get home
Past perfect tense
had thuisgehaald
I had got home
had thuisgehaald
you had got home
had thuisgehaald
he/she/it had got home
hadden thuisgehaald
we had got home
hadden thuisgehaald
you all had got home
hadden thuisgehaald
they had got home
Future perf.
zal thuisgehaald hebben
I will have got home
zal thuisgehaald hebben
you will have got home
zal thuisgehaald hebben
he/she/it will have got home
zullen thuisgehaald hebben
we will have got home
zullen thuisgehaald hebben
you all will have got home
zullen thuisgehaald hebben
they will have got home
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou thuisgehaald hebben
I would have got home
zou thuisgehaald hebben
you would have got home
zou thuisgehaald hebben
he/she/it would have got home
zouden thuisgehaald hebben
we would have got home
zouden thuisgehaald hebben
you all would have got home
zouden thuisgehaald hebben
they would have got home
Present bijzin tense
thuishaal
I get home
thuishaalt
you get home
thuishaalt
he/she/it gets home
thuishalen
we get home
thuishalen
you all get home
thuishalen
they get home
Past bijzin tense
thuishaalde
I got home
thuishaalde
you got home
thuishaalde
he/she/it got home
thuishaalden
we got home
thuishaalden
you all got home
thuishaalden
they got home
Future bijzin tense
zal thuishalen
I will get home
zult thuishalen
you will get home
zal thuishalen
he/she/it will get home
zullen thuishalen
we will get home
zullen thuishalen
you all will get home
zullen thuishalen
they will get home
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou thuishalen
I would get home
zou thuishalen
you would get home
zou thuishalen
he/she/it would get home
zouden thuishalen
we would get home
zouden thuishalen
you all would get home
zouden thuishalen
they would get home
Subjunctive bijzin mood
thuishale
I get home
thuishale
you get home
thuishale
he/she/it get home
thuishale
we get home
thuishale
you all get home
thuishale
they get home
Du
Ihr
Imperative mood
haal thuis
get home
haalt thuis
get home

Examples of thuishalen

Example in DutchTranslation in English
Je denkt Ik haal thuis tot diner voor Charlene maken?You think I'll get home to make dinner for Charlene?

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

thuishoren
belong

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

terechtbrengen
do
teren
tar
terugpakken
back packs
testen
try
thuisbezorgen
deliver
thuisbrengen
bring home
thuishoren
belong
thuislaten
leave behind
titreren
titrate
tjoempen
do

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'get home':

None found.
Learning languages?