Samenbouwen (to do) conjugation

Dutch
1 examples

Conjugation of samenbouwen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
bouw samen
I do
bouwt samen
you do
bouwt samen
he/she/it does
bouwen samen
we do
bouwen samen
you all do
bouwen samen
they do
Present perfect tense
heb samengebouwd
I have done
hebt samengebouwd
you have done
heeft samengebouwd
he/she/it has done
hebben samengebouwd
we have done
hebben samengebouwd
you all have done
hebben samengebouwd
they have done
Past tense
bouwde samen
I did
bouwde samen
you did
bouwde samen
he/she/it did
bouwden samen
we did
bouwden samen
you all did
bouwden samen
they did
Future tense
zal samenbouwen
I will do
zult samenbouwen
you will do
zal samenbouwen
he/she/it will do
zullen samenbouwen
we will do
zullen samenbouwen
you all will do
zullen samenbouwen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou samenbouwen
I would do
zou samenbouwen
you would do
zou samenbouwen
he/she/it would do
zouden samenbouwen
we would do
zouden samenbouwen
you all would do
zouden samenbouwen
they would do
Subjunctive mood
bouwe samen
I do
bouwe samen
you do
bouwe samen
he/she/it do
bouwe samen
we do
bouwe samen
you all do
bouwe samen
they do
Past perfect tense
had samengebouwd
I had done
had samengebouwd
you had done
had samengebouwd
he/she/it had done
hadden samengebouwd
we had done
hadden samengebouwd
you all had done
hadden samengebouwd
they had done
Future perf.
zal samengebouwd hebben
I will have done
zal samengebouwd hebben
you will have done
zal samengebouwd hebben
he/she/it will have done
zullen samengebouwd hebben
we will have done
zullen samengebouwd hebben
you all will have done
zullen samengebouwd hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou samengebouwd hebben
I would have done
zou samengebouwd hebben
you would have done
zou samengebouwd hebben
he/she/it would have done
zouden samengebouwd hebben
we would have done
zouden samengebouwd hebben
you all would have done
zouden samengebouwd hebben
they would have done
Present bijzin tense
samenbouw
I do
samenbouwt
you do
samenbouwt
he/she/it does
samenbouwen
we do
samenbouwen
you all do
samenbouwen
they do
Past bijzin tense
samenbouwde
I did
samenbouwde
you did
samenbouwde
he/she/it did
samenbouwden
we did
samenbouwden
you all did
samenbouwden
they did
Future bijzin tense
zal samenbouwen
I will do
zult samenbouwen
you will do
zal samenbouwen
he/she/it will do
zullen samenbouwen
we will do
zullen samenbouwen
you all will do
zullen samenbouwen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou samenbouwen
I would do
zou samenbouwen
you would do
zou samenbouwen
he/she/it would do
zouden samenbouwen
we would do
zouden samenbouwen
you all would do
zouden samenbouwen
they would do
Subjunctive bijzin mood
samenbouwe
I do
samenbouwe
you do
samenbouwe
he/she/it do
samenbouwe
we do
samenbouwe
you all do
samenbouwe
they do
Du
Ihr
Imperative mood
bouw samen
do
bouwt samen
do

Examples of samenbouwen

Example in DutchTranslation in English
Je laat de anderen gaan en we bouwen samen een verbeterde versie.We get back, maybe you miss the slide window, we build another one of these, a better one.

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

samenvouwen
collapse

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.
Learning languages?