Opredderen (to do) conjugation

Dutch

Conjugation of opredderen

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
redder op
I do
reddert op
you do
reddert op
he/she/it does
redderen op
we do
redderen op
you all do
redderen op
they do
Present perfect tense
heb opgeredderd
I have done
hebt opgeredderd
you have done
heeft opgeredderd
he/she/it has done
hebben opgeredderd
we have done
hebben opgeredderd
you all have done
hebben opgeredderd
they have done
Past tense
redderde op
I did
redderde op
you did
redderde op
he/she/it did
redderden op
we did
redderden op
you all did
redderden op
they did
Future tense
zal opredderen
I will do
zult opredderen
you will do
zal opredderen
he/she/it will do
zullen opredderen
we will do
zullen opredderen
you all will do
zullen opredderen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou opredderen
I would do
zou opredderen
you would do
zou opredderen
he/she/it would do
zouden opredderen
we would do
zouden opredderen
you all would do
zouden opredderen
they would do
Subjunctive mood
reddere op
I do
reddere op
you do
reddere op
he/she/it do
reddere op
we do
reddere op
you all do
reddere op
they do
Past perfect tense
had opgeredderd
I had done
had opgeredderd
you had done
had opgeredderd
he/she/it had done
hadden opgeredderd
we had done
hadden opgeredderd
you all had done
hadden opgeredderd
they had done
Future perf.
zal opgeredderd hebben
I will have done
zal opgeredderd hebben
you will have done
zal opgeredderd hebben
he/she/it will have done
zullen opgeredderd hebben
we will have done
zullen opgeredderd hebben
you all will have done
zullen opgeredderd hebben
they will have done
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou opgeredderd hebben
I would have done
zou opgeredderd hebben
you would have done
zou opgeredderd hebben
he/she/it would have done
zouden opgeredderd hebben
we would have done
zouden opgeredderd hebben
you all would have done
zouden opgeredderd hebben
they would have done
Present bijzin tense
opredder
I do
opreddert
you do
opreddert
he/she/it does
opredderen
we do
opredderen
you all do
opredderen
they do
Past bijzin tense
opredderde
I did
opredderde
you did
opredderde
he/she/it did
opredderden
we did
opredderden
you all did
opredderden
they did
Future bijzin tense
zal opredderen
I will do
zult opredderen
you will do
zal opredderen
he/she/it will do
zullen opredderen
we will do
zullen opredderen
you all will do
zullen opredderen
they will do
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional bijzin mood
zou opredderen
I would do
zou opredderen
you would do
zou opredderen
he/she/it would do
zouden opredderen
we would do
zouden opredderen
you all would do
zouden opredderen
they would do
Subjunctive bijzin mood
opreddere
I do
opreddere
you do
opreddere
he/she/it do
opreddere
we do
opreddere
you all do
opreddere
they do
Du
Ihr
Imperative mood
redder op
do
reddert op
do

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

beredderen
arrange

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'do':

None found.
Learning languages?