Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Conciliëren (to reconcile) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
concilieer
concilieert
concilieert
conciliëren
conciliëren
conciliëren
Present perfect tense
heb geconcilieerd
hebt geconcilieerd
heeft geconcilieerd
hebben geconcilieerd
hebben geconcilieerd
hebben geconcilieerd
Past tense
concilieerde
concilieerde
concilieerde
concilieerden
concilieerden
concilieerden
Future tense
zal conciliëren
zult conciliëren
zal conciliëren
zullen conciliëren
zullen conciliëren
zullen conciliëren
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou conciliëren
zou conciliëren
zou conciliëren
zouden conciliëren
zouden conciliëren
zouden conciliëren
Subjunctive mood
conciliëre
conciliëre
conciliëre
conciliëre
conciliëre
conciliëre
Past perfect tense
had geconcilieerd
had geconcilieerd
had geconcilieerd
hadden geconcilieerd
hadden geconcilieerd
hadden geconcilieerd
Future perf.
zal geconcilieerd hebben
zal geconcilieerd hebben
zal geconcilieerd hebben
zullen geconcilieerd hebben
zullen geconcilieerd hebben
zullen geconcilieerd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou geconcilieerd hebben
zou geconcilieerd hebben
zou geconcilieerd hebben
zouden geconcilieerd hebben
zouden geconcilieerd hebben
zouden geconcilieerd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
concilieer
concilieert

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

concipiëren
do

Similar but longer

Not found
We have none.

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'reconcile':

None found.