Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Blancheren (to blanch) conjugation

Dutch
3 examples

Conjugation of blancheren

Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
blancheer
I blanch
blancheert
you blanch
blancheert
he/she/it blanches
blancheren
we blanch
blancheren
you all blanch
blancheren
they blanch
Present perfect tense
heb geblancheerd
I have blanched
hebt geblancheerd
you have blanched
heeft geblancheerd
he/she/it has blanched
hebben geblancheerd
we have blanched
hebben geblancheerd
you all have blanched
hebben geblancheerd
they have blanched
Past tense
blancheerde
I blanched
blancheerde
you blanched
blancheerde
he/she/it blanched
blancheerden
we blanched
blancheerden
you all blanched
blancheerden
they blanched
Future tense
zal blancheren
I will blanch
zult blancheren
you will blanch
zal blancheren
he/she/it will blanch
zullen blancheren
we will blanch
zullen blancheren
you all will blanch
zullen blancheren
they will blanch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou blancheren
I would blanch
zou blancheren
you would blanch
zou blancheren
he/she/it would blanch
zouden blancheren
we would blanch
zouden blancheren
you all would blanch
zouden blancheren
they would blanch
Subjunctive mood
blanchere
I blanch
blanchere
you blanch
blanchere
he/she/it blanch
blanchere
we blanch
blanchere
you all blanch
blanchere
they blanch
Past perfect tense
had geblancheerd
I had blanched
had geblancheerd
you had blanched
had geblancheerd
he/she/it had blanched
hadden geblancheerd
we had blanched
hadden geblancheerd
you all had blanched
hadden geblancheerd
they had blanched
Future perf.
zal geblancheerd hebben
I will have blanched
zal geblancheerd hebben
you will have blanched
zal geblancheerd hebben
he/she/it will have blanched
zullen geblancheerd hebben
we will have blanched
zullen geblancheerd hebben
you all will have blanched
zullen geblancheerd hebben
they will have blanched
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou geblancheerd hebben
I would have blanched
zou geblancheerd hebben
you would have blanched
zou geblancheerd hebben
he/she/it would have blanched
zouden geblancheerd hebben
we would have blanched
zouden geblancheerd hebben
you all would have blanched
zouden geblancheerd hebben
they would have blanched
Du
Ihr
Imperative mood
blancheer
blanch
blancheert
blanch

Examples of blancheren

Example in DutchTranslation in English
Titi, jij blancheert de groenten.Titi, blanch the vegetables.
De huid is geblancheerd.Skin is blanched.
De huid om de enkel is geblancheerd.Uh, skin is blanched around the ankle.

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

trancheren
trench

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

bijtanken
refuel
binnenschieten
in shooting
binnensluipen
creep
binnenwaaien
blow in
blaken
blaze
blameren
discredit
blanketten
blanch
blikogen
do
blokkeren
block
blussen
extinguish

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'blanch':

None found.