Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Bespijkeren (to nail on) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
bespijker
bespijkert
bespijkert
bespijkeren
bespijkeren
bespijkeren
Present perfect tense
heb bespijkerd
hebt bespijkerd
heeft bespijkerd
hebben bespijkerd
hebben bespijkerd
hebben bespijkerd
Past tense
bespijkerde
bespijkerde
bespijkerde
bespijkerden
bespijkerden
bespijkerden
Future tense
zal bespijkeren
zult bespijkeren
zal bespijkeren
zullen bespijkeren
zullen bespijkeren
zullen bespijkeren
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou bespijkeren
zou bespijkeren
zou bespijkeren
zouden bespijkeren
zouden bespijkeren
zouden bespijkeren
Subjunctive mood
bespijkere
bespijkere
bespijkere
bespijkere
bespijkere
bespijkere
Past perfect tense
had bespijkerd
had bespijkerd
had bespijkerd
hadden bespijkerd
hadden bespijkerd
hadden bespijkerd
Future perf.
zal bespijkerd hebben
zal bespijkerd hebben
zal bespijkerd hebben
zullen bespijkerd hebben
zullen bespijkerd hebben
zullen bespijkerd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou bespijkerd hebben
zou bespijkerd hebben
zou bespijkerd hebben
zouden bespijkerd hebben
zouden bespijkerd hebben
zouden bespijkerd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
bespijker
bespijkert

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

bespioneren
dapple
inspijkeren
do

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

beogen
practice
beredeneren
reason
beschamen
put to shame
beschreien
do
beseibelen
do
bespiegelen
reflect on
bespikkelen
dapple
bestoken
harass
bestuderen
study
betamen
behoove

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'nail on':

None found.