Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Beschamen (to put to shame) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
beschaam
beschaamt
beschaamt
beschamen
beschamen
beschamen
Present perfect tense
heb beschaamd
hebt beschaamd
heeft beschaamd
hebben beschaamd
hebben beschaamd
hebben beschaamd
Past tense
beschaamde
beschaamde
beschaamde
beschaamden
beschaamden
beschaamden
Future tense
zal beschamen
zult beschamen
zal beschamen
zullen beschamen
zullen beschamen
zullen beschamen
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou beschamen
zou beschamen
zou beschamen
zouden beschamen
zouden beschamen
zouden beschamen
Subjunctive mood
beschame
beschame
beschame
beschame
beschame
beschame
Past perfect tense
had beschaamd
had beschaamd
had beschaamd
hadden beschaamd
hadden beschaamd
hadden beschaamd
Future perf.
zal beschaamd hebben
zal beschaamd hebben
zal beschaamd hebben
zullen beschaamd hebben
zullen beschaamd hebben
zullen beschaamd hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou beschaamd hebben
zou beschaamd hebben
zou beschaamd hebben
zouden beschaamd hebben
zouden beschaamd hebben
zouden beschaamd hebben
Du
Ihr
Imperative mood
beschaam
beschaamt

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

beschaven
civilize

Similar but longer

Not found
We have none.

Random

belichamen
embody
bematten
do
benemen
take away
beplanten
plant
berechten
judge
beschaduwen
shadow
beschansen
do
beschaven
civilize
beslaan
cover
besmetten
contaminate

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'put to shame':

None found.