Speak any language with confidence

Take our quick quiz to start your journey to fluency today!

Get started

Beangsten (to intimidate) conjugation

Dutch
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Present tense
beangst
beangst
beangst
beangsten
beangsten
beangsten
Present perfect tense
heb beangst
hebt beangst
heeft beangst
hebben beangst
hebben beangst
hebben beangst
Past tense
beangstte
beangstte
beangstte
beangstten
beangstten
beangstten
Future tense
zal beangsten
zult beangsten
zal beangsten
zullen beangsten
zullen beangsten
zullen beangsten
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional mood
zou beangsten
zou beangsten
zou beangsten
zouden beangsten
zouden beangsten
zouden beangsten
Subjunctive mood
beangste
beangste
beangste
beangste
beangste
beangste
Past perfect tense
had beangst
had beangst
had beangst
hadden beangst
hadden beangst
hadden beangst
Future perf.
zal beangst hebben
zal beangst hebben
zal beangst hebben
zullen beangst hebben
zullen beangst hebben
zullen beangst hebben
Ik
Jij/Je/U
Hij/Zij/Het
Wij/We
Jullie
Zij
Conditional perfect tense
zou beangst hebben
zou beangst hebben
zou beangst hebben
zouden beangst hebben
zouden beangst hebben
zouden beangst hebben
Du
Ihr
Imperative mood
beangst
beangst

More Dutch verbs

Related

Not found
We have none.

Similar

Not found
We have none.

Similar but longer

beangstigen
frighten

Other Dutch verbs with the meaning similar to 'intimidate':

None found.